| |
| |
| |
| |
| |
| |
Annelies Passchier & Margot de Jager
Interieur
De klok
‘Het is maar voor de koffie... M'n man kan niet zonder... Anders zit ik de hele avond verder met een sjacherijn op de bank. En daar bedank ik voor. Die ene avond dat ie thuis is, wil ik er wel wat lol van hebben... Het is zo'n zoetekauw, die van mij.’ De buurvrouw klemde een suikerpotje van Engels porselein tussen haar handen. Twee zwanen bogen hun halzen tot een hart. ‘Ik zal even wat pakken,’ zei Angèle. Ze liep naar de keuken. ‘Ik stoor toch niet?’ riep de buurvrouw vanuit de gang. ‘Is het feest hier?’ Angèle kwam terug met een voorraadbus in haar hand. ‘Het lijkt wel kerst,’ zei de buurvrouw. Ze stond bij de geopende deur van de woonkamer. ‘Wij branden nooit zomaar kaarsen... Dat vindt die van mij maar onzin. Hij houdt wel van muziek bij het eten. Heeft u iets lekkers gemaakt?’ Angèle pakte het potje uit haar handen en liep ermee naar de tafel. ‘Paling in 't groen,’ zei ze en goot wat suiker over. ‘Ju-huu,’ griezelde de buurvrouw. ‘Tenminste, als het er nog van komt,’ zei Angèle, ‘Hij is er nog niet.’ Ze gaf het potje terug. ‘Ik heb ze vanochtend uit Zeeland meegenomen.’ ‘M'n man zei al: die zijn zeker met vakantie. De gordijnen zijn al dagen niet open geweest.’ In de woonkamer sloeg de klok zwaar en traag acht slagen. ‘Kom maar binnen,’ gniffelde de buurvrouw. Angèle lachte verbaasd. ‘Die kennen we, hoor,’ knikte de buurvrouw naar de schemerige kamer. ‘Toen u hier pas woonde, zaten we soms stijf aan tafel. We waren dat niet gewend, hè, zo'n dingdong in de buurt. De kerk aan de Westerlaan horen we alleen als de wind een keer uit die hoek komt. Maar verder. 's Nachts zaten we elk uur rechtop. We wisten natuurlijk dat het een klok was, maar toch schoten we steeds wakker met het idee dat het huis
werd afgebroken. Wat we al niet gedaan hebben! Watten in de oren, een wintermuts daaroverheen, met het hoofd onder het kussen, de radio aan, warme melk, slaappillen, een extra borrel. “Een sloopkogel is minder indringend,” zei m'n man. “Zo'n kreng maakt de zaak tenminste ook af. Dit gaat maar door. Willen ze ons somsdood hebben.” Ik zei: “Kom Ko, die mensen hebben een klok, en die staat waarschijnlijk tegen de tussenmuur. Het zijn de huizen die niet goed zijn. Daar kunnen ze ook niks aan doen. Er zou eens wat beter gebouwd moeten worden.”’ De buurvrouw knikte opnieuw in de richting van de kamer. ‘Staat ie tegen de muur?’ ‘Dat was niet onze bedoeling,’ begon Angèle, ze wreef nerveus in haar handen, ‘Dat was helemaal niet de bedoeling. Het is een erfstuk van een oud-tante van me, ze had hem voor mij beschreven.’ ‘Toe maar,’ moedigde de buurvrouw aan. ‘Als kind kon ik uren voor het glas zitten kijken naar het zwaaien van de slinger. Voordat hij sloeg, hoorde ik vanuit zijn buik het geluid al aan komen rollen. Wordt u er nu nog steeds wakker van?’ ‘Welnee,’ zei de buurvrouw, ‘Je went eraan, 't is net als met een kind. Eerst zit je rechtop bij elke zucht, en later moeten ze flink schreeuwen, willen ze je wakker krijgen. Sterker nog, op vakantie missen we hem zelfs.’ Ze zwegen. In de stilte klonk het donkere, regelmatige tikken van de klok. ‘Wordt u daar nou niet somber van?’ vroeg de buurvrouw. ‘Bij m'n man z'n ouders stond ook zo'n ding. Toen we trouwden was er één ding dat hij absoluut niet wilde hebben, een pendule. ‘Ons huis wordt geen grafkelder,’ zei hij, ‘ik krijg de zenuwen van dat getik. Het is net of je bij jezelf op de afdeling hartbewaking ligt. Wij nemen een elektrische.’ ‘Als ik weg ben, mis ik hem ook,’ zei Angèle,
‘dan hoor ik elk geluidje 's nachts, hoe zacht het ook is.’ ‘Mag ik het erfstuk eens zien?’ De buurvrouw keek hoopvol. Angèle liep voor haar uit de kamer in. In de voorkamer stond naast de schoorsteen een grote pendule op de grond. ‘Tsjonge,’ zei de buurvrouw, ‘Logisch dat we wat hoorden, het lijkt wel een kast.’ ‘Al over achten,’
| |
| |
zei Angèle, ‘Otto had allang thuis moeten zijn. 't Wordt zo veel te laat voor de paling.’ De telefoon rinkelde. ‘Daar zul je hem hebben,’ zei de buurvrouw. Angèle liep naar de gang. Even later kwam ze weer de kamer in. ‘Hij komt pas morgen,’ zei ze, ‘Hij komt pas morgen omdat er morgen ook nog een vliegtuig gaat dat hij kan nemen.’
‘'t Is gek,’ zei de buurvrouw, ‘maar 't is net of er nog iemand in huis is. Toen u naar de gang was, had ik gewoon het idee dat er naar me gekeken werd.’ Angèle knikte. ‘Alsof er nog iemand in de kamer is, hè? Ja, ja, dat gevoel heb ik ook.’ Ze liep naar de tafel en gaf het suikerpotje aan de buurvrouw. ‘Uw man wacht op z'n koffie.’ ‘U bent een engel,’ zei de buurvrouw. ‘Weet u wat het is, ze staan er nooit bij stil dat je thuis ook zo je programma hebt. Hij heeft er zeker helemaal geen idee van dat u hier met de kaarsen op tafel zit?’ ‘Otto zit in Oost-Duitsland,’ zei Angèle, ‘hij denkt dat hij morgen de plaat van zijn leven kan schieten.’ ‘Achter het gordijn?’ Er klonk ontzag en angst in de stem van de buurvrouw. ‘Mijn god, dat u niet bang bent!’ ‘Hij is daar op uitnodiging van vrienden.’ ‘Vrienden in Oost-Berlijn?’ 't Zijn ook mensen.’ ‘Nou, volgens m'n man kan die muur daar niet hoog genoeg zijn. Hij zegt dat die lui niet te vertrouwen zijn, dat ze allemaal een tik van de Russische beer hebben gehad. Volgens hem had Churchill in vijfenveertig beter meteen naar Wladiwostok kunnen doortrekken.’ Angèle liep naar de voordeur. ‘Mijn god, mijn god, Oost-Berlijn, waar je al niet aan begint,’ jammerde de buurvrouw. Angèle lachte haar toe, ze hield de deur wijd open.
Terug in de kamer liep Angèle speurend rond. Ze keek achter de gordijnen, onder de bank. Besluiteloos bleef ze midden in de kamer staan. ‘Is daar iemand?’ zei ze luider dan gebruikelijk. Er kraakte iets. Verschrikt keek ze naar een hoek van de kamer. Snel liep ze naar de dekenkist die daar stond. Ze legde haar oor op de deksel, ze klopte erop, ze opende de kist. Niets. Ze liep naar de kamerdeur en riep hard ‘Hallo?’ de gang in. Even later ijsbeerde ze de kamer rond, bij de tafel bleef ze staan. ‘Wie u ook bent, ik wil u ontmoeten.’ Haar stem klonk helder. Opnieuw kraakte het in de kamer. Verstijfd bleef ze staan. Achter haar rug maakte de klok zich los van de muur. Knerpend en piepend schoof hij naar de grote fauteuil in de hoek bij het raam. Hij liet zich voorzichtig zakken, hier en daar splinterde wat hout. De klok kuchte. ‘Inderdaad ben je hier niet alleen, Angèle. Draai je eens om.’ Zijn woorden klonken zwaar en traag. ‘Wie bent u?’ fluisterde Angèle bewegingsloos. ‘Je oude vriend DrungDrung.’ ‘DrungDrung?’ ‘Helemaal, met alles erop en eraan.’ ‘Nietwaar, je bent DrungDrung niet! DrungDrung praat anders.’ ‘Het is waar,’ baste de klok, ‘dat ik lang een kinderlijke stem heb gehouden, maar de laatste jaren is dat geluid langzaamaan van me weg gegaan. Er trok een diepe en donkere toon in me, een gast die niet uitblonk in gekwinkeleer.’ ‘Je bent DrungDrung niet!’ ‘Kom meisje, ik zal je iets vragen waar alleen jij en ik van weten. Draai je om, kom naar me toe, ik wil je gezicht weer zien voor het glas, je ogen die de slinger volgen, ik wil je neus weer tegen het glas voelen drukken, je oor weer zien dat luistert naar mijn maat.’ Angèle draaide zich om. Ze liep lichtjes naar de klok en liet zich op de knieën zakken.
‘Waar was je DrungDrung,’ snikte ze, ‘Waar was je?’ ‘Waar was jij?’ schorde DrungDrung. ‘Ik was hier, maar je had geen oog voor me. Je had het druk met Otto, je had het druk met je werk, je had het druk met van alles, en ik was iets van het verleden geworden, iets dat je niet weg wilt doen maar waar je ook niets meer mee doet, een overblijfsel uit een andere tijd, toen een week nog een maand leek, en een maand een jaar. Laat me naar je kijken.’ Angèle richte zich wat op en drukte haar neus tegen het glas. DrungDrung kreunde. ‘Waar is je lach, meisje, haal 'm terug.’ Ze lachte, de lippen breed. ‘Waar is je ondeugendheid, aap? Knijp eens in een poot.’ Angèle giechelde toen ze de linkervoorpoot beetpakte. ‘Ho, ho, ho,’ schuddebuikte DrungDrung, ‘Dat smeert het oude karkas.’ Het was even stil. ‘Ik hoor je niet tikken,’ zei
| |
| |
Angèle. ‘Dat kan,’ zei DrungDrung, ‘Dat kan, ik ben tenslotte van m'n plaats gekomen. M'n soortgenoten nemen de honneurs waar. Daar hoef je niet wakker van te liggen.’ Angèle stak haar vinger omhoog en luisterde. ‘Moet je horen hoe stil het in huis is. Alsof er geen buiten is.’ ‘Je was me een beetje vergeten,’ zei DrungDrung. ‘Door de buurvrouw moest ik weer aan je denken. Dat had ik inderdaad lang niet gedaan.’ Angèle ging staan. ‘De tijd gaat door’, zei Drungdrung, ‘Al lijkt het of er geen tijd verstreek, toch is niets meer hetzelfde.’ ‘Weet je, DrungDrung, ik ben over tijd,’ lachte Angèle, ‘en toch groeit er waarschijnlijk iets. Ra, ra, jij mag het zeggen.’ ‘Daar heb ik geen verstand van. Hoe kun je nu over tijd zijn? Wat betekent dat? Over de tijd heen? Aan gene zijde?’ Angèle schudde haar hoofd. ‘Juist niet. De dood is het ene, dit het andere uiterste.’ ‘Maar als het nu,’ zei DrungDrung, ‘Maar als het nu, op dit moment, sterft, kun je dan nog wel van uitersten spreken? Ligt het een niet in het ander besloten? Klim op mijn rug, meisje, we gaan een tochtje maken. Nee, zet eerst het raam open.’ Angèle opende het raam achter hem. Er kwam een mistige, herfstige lucht naar binnen. Ze sloeg haar armen om DrungDrung heen.
Hoog boven het land vlogen ze, hoog boven het water. Angèles haren wapperden in de wind. Ze hield zich vast aan de nekveren van de enorme vogel die Drungdrung geworden was. Zijn bruine vleugels wiekten zwaar en regelmatig. Ze landden op een brede boomstronk, aan de rand van een zandverstuiving. Angèle sprong van DrungDrungs rug af en rende de vlakte op. Ze beklom een helling aan de overzijde en rolde er op haar zij weer vanaf. Ze zwaaide naar Drungdrung. De vogel zat nog steeds op de boomstronk. Ze bleef even staan kijken en liep toen weer naar hem terug, tegen de helling op. Halverwege stopte ze. Ze zette haar handen tegen haar mond. ‘DrungDrung!’ riep ze, ‘Dru-ungDru-ung!’ Het laatste stukje rende ze struikelend omhoog. De vogel was verdwenen. Op zijn plaats zat een oude man in een bruin pak. ‘Ik ben geen hond,’ zei de oude man, ‘Dat zou in jouw ogen zelfs te veel eer zijn. Maar als ik er een was, dan zou ik nu wel kwispelen.’ De man stak zijn beide handen uit. ‘Kom. Ik zou tegen je aan springen, je gezicht likken, je handen. Kom, m'n kindje. Kom bij het meest weerzinwekkende wezen dat je kent.’ Angèle verzette geen voet. ‘Vader!’ zei ze, ‘Papa!... Ik.. ik wil u helemaal niet zien!’ ‘Dat weet ik,’ zei de oude man, ‘Je bent zelfs niet op mijn begrafenis geweest.’ ‘U wilt toch niet beweren dat u voor mij uit het graf bent gekomen?’ ‘Toch wel,’ zei de man, ‘Ik ben gekomen om afscheid te nemen. Ik wil dat je van me houdt.’ ‘Dat had u eerder moeten bedenken,’ zei Angèle. ‘Ik hield van je. Mijn oudste dochter.’ Angèle zweeg.
‘Thuis zit in het filmarchief een zwart-wit filmpje waarop wij samen op deze zandverstuiving te zien zijn. Je was een jaar of vier. Ken je het? We hadden zo'n lol samen. Als ik dat filmpje zag, dan begreep ik niet dat ik zo'n gelukkig man geweest was.’ ‘Ik kan het me niet herinneren,’ zei Angèle, ‘Je moet weggaan, papa.’ ‘Ik heb geen rust voordat jij me die rust gunt,’ zei de oude man. ‘Ik heb geen filmpjes, ik ken geen filmpjes,’ zei Angèle. ‘Filmpjes laten altijd de momenten zien dat er tijd was om een filmpje en een plaatje te maken. Van mijn eerste uren op de kleuterschool bestaat geen filmpje, van mijn eerste uitvoering bestaat geen filmpje, niet van mijn eindexamen...’ ‘De kleuterschool?’ ‘Je zette me neer, papa, en je ging. Als het werk riep, als de klanten op je zaten te wachten, dan was je doof, papa, hoe hard ik ook krijste.’ ‘Ik bracht je nota bene zelf, je moeder....’ ‘Lag in bed.’ ‘Ik had je ook door Marleen kunnen laten brengen. Maar ik wilde zelf de eerste stappen op school van m'n kleine meemaken.’ ‘Je liet me zitten. Je trok m'n handen los van je pak en je zei: “Hou op met dat gedrein. Vanmiddag haalt mama je op.”’ ‘Afscheid moet kort zijn, anders komen er verkeerde sentimenten los.’ ‘Bij mij kreeg niets de kans om los te komen. In mij was het leeg en hol, en rond mij ook.’ ‘Je overdrijft nog steeds.’ ‘Die nacht van het grote onweer... Je zette me op het balkon, omdat je er niet tegen kon dat ik bleef huilen. Ik moest maar leren dat de wereld niet meteen verging
| |
| |
als het donderde.’ Angèle huilde. De oude man was gaan staan. ‘Het was misschien een beetje ruw.’ ‘De bomen sloegen heen en weer,’ snikte Angèle, ‘Ik had het koud... M'n hele pyjama was doorweekt... En overal dat witte licht.’ De oude man lachte. ‘Je gilde als een mager varken. Ik geloof dat Marleen je uiteindelijk binnen heeft gehaald.’ ‘Lach niet! Dit, papa, dit, die oververschilligheid, die harteloosheid, alsof het om een beest gaat dat niet beter weet. Ik was je kind! En waar was mama?’ ‘Je moeder lag in bed. Die kwam er 's nachts nooit uit. Dat kon ze niet hebben.’ ‘Jij was harteloos, zij was zielloos,’ zei Angèle bitter. ‘Waarom kregen jullie eigenlijk kinderen?’ ‘Jullie kwamen. Punt uit. Een beetje harden kan trouwens geen kwaad. Een getergd beest is driemaal zo sterk. Maar ja, als er zo'n drama van gemaakt wordt...’
De oude man liep de helling af. Halverwege bleef hij staan. Hij schreeuwde naar boven. ‘Je hebt me vervloekt, meisje! Je vond dat ik de tijd niet serieus genoeg nam, je vond me een losbol, een bon-vivant, een moppentapper, een domme August met bleke charmes.’ De man spreidde zijn armen wijduit. ‘Maar weet wel,’ riep hij, ‘dat ik niet zal rusten. Zolang je vloek mij opjaagt, jaag ik jou op, zolang zal mijn tronie je dromen verstoren, je dagen verzuren, en je almaar doen verlangen naar een wereld waaruit ik voorgoed vertrokken zal zijn.’ Hij draaide zich om. Zijn lach bulderde over de vlakte. ‘Maar dat zal niet zonder jou gaan, Angèle.’ Over het zand liep hij weg, naar het oosten. Zijn gestalte werd snel kleiner. ‘Papa!’, riep Angèle, ‘Papa, het bospad naar huis is de andere kant op!’ De oude reageerde niet. Angèle zette aan om hem achterna te rennen, maar het lukte haar niet om vooruit te komen. Over haar schouders hingen grote brume veren. Ze werd achterwaarts tegen de boomstronk gedrukt. Ze liet haar hoofd achterover hangen. Boven haar hing het gelaat van de vogel DrungDrung. Die knikte haar toe. ‘Het is tijd,’ zei hij. ‘We gaan naar huis.’ Angèle ging op zijn rug zitten. ‘Waarom huil je?’ vroeg DrungDrung. ‘Hij loopt de verkeerde kant op,’ snikte Angèle. ‘Hij verdwaalt.’ DrungDrung vloog op. Heel hoog vlogen ze over de zandverstuiving, die overging in heide. ‘Daar aan de rand,’ zei DrungDrung, ‘Daar zie ik iets lopen.’ ‘O, DrungDrung, wat is hij klein en ver. Zo klein en ver.’ Ze vlogen verder. Angèle legde haar wang tegen zijn rug en sloot haar ogen. Ze hoorde het zware kloppen van het oude vogelhart. Ze neuriede voor zich uit. ‘Welk liedje is dat ook weer? zei DrungDrung.
Onder de noemer ‘Interieur’ werken beeldend kunstenaar Margot de Jager en schrijver Annelies Passchier momenteel samen aan een reeks combinaties van aluminiumdrukken en tekst.
In dit nummer verschijnt de vierde episode: ‘De klok’.
Margot de Jager (1956) voltooide in 1985 haar opleiding aan de Gerrit Rietveld Academie. Sindsdien exposeert zij geregeld. In 1998 had zij een solotentoonstelling bij galerie Oele in Amsterdam.
Annelies Passchier (1955) publiceerde de verhalenbundel Mors (1990) en de roman Een vorstelijk hotel (1993).
|
|