WAT GEBEURD IS heet verleden.
En op die plaats bevond zich
als op alle plaatsen, zeg maar,
niemand die het zeggen kan,
maar stel je voor: een luchtkasteelpomp,
altijd werkend, overal makend
In het openingsgedicht van de bundel staat: ‘Meer nog dan verwondering / zou verbijstering je natuurlijke staat moeten zijn, / reiziger’. Het apart op een regel geplaatste woord ‘reiziger’, maakt, evenals ‘wandelaar’ uit het geciteerde gedicht, van ‘de mens’ een beweeglijk standpunt dat net zo ‘vluchtig’ is als de wolken die hij najaagt. De sentimenten daarover leiden inderdaad eerder tot verbijstering dan tot verwondering en wanneer we de reiziger en de dichter even met elkaar vereenzelvigen, dan zien we dat Kuipers goed naar zijn eigen advies geluisterd heeft. Uit de eerste twee vragen sprak een verwonderde aard. Waarom hebben we er eigenlijk geen idee van hoe een kever de (zijn?) wereld ervaart? Maar het nietsontziende geweld in de op eerste gezicht zo vredige en rustige wei leidt al snel tot ontsteltenis.
Kuipers laat een arcadisch begin wel vaker ontsporen. Zo leidt een vriendelijke, landelijke ontmoeting met een koe tot een absurd toekomstvisioen: ‘nog een eeuw fokken en krachtvoer // en je hoovercraft / op je uiers de wei door.’
De luchtkastelen waar hij achteraan jaagt zijn dus bepaald niet alleen paradijselijke taferelen. Het kunnen (jeugd-)herinneringen zijn, Gorter- of Nescio-achtige natuurbelevingen, maar ook ‘lovesongs’ die afrekenen met een voorbije liefde. Kuipers gedichten pendelen heen en weer tussen bevlogenheid en nuchterheid, niet alleen qua inhoud, maar ook in de toon en het taalgebruik. In één regelwordt een vroegere liefste zowel ‘steroogje, droomgenote’ als ‘teringwijf’ genoemd. Door woorden als de twee voorlaatste heb ik soms aan Jacques Hamelink moeten denken, met wie Kuipers ook het patent deelt op neologismen. Een paar wolken die de genoemde combinatie afdoende illustreren: ‘stoomgebergten’, ‘rorschach-galerie’, ‘watergedaante’, ‘wrongelbrokken’, ‘warbloei’. Die woorden getuigen van een hoge, welhaast mystieke inzet het wezenlijke van de wolken, zeg maar ‘het onzegbare’, onder woorden te willen brengen. Er wordt getracht te grijpen naar iets wat ‘uitstijgt boven de klok en het stof,’ in de voortdurende wetenschap dat de kans tot werkelijk vangen gering is.
Van over de grazige weiden,
van over de zonbeschenen rivier,
wonderlijk, lichtend en stil,
mij, heilige Franciscus van de boterbloemen,
zijn de wolken verschenen.
Dat kan wel zo zijn, maar dat laat het besef onverlet dat die wolken ‘Monumenten Van De Vervliegende Rook’ zijn. Kuipers plaatst steeds winkelhaken van nuchterheid in zijn soms visionaire dan weer landelijke aanzetten en zet zichzelf en de lezer daarmee weer met beide benen op de aarde, hetgeen soms onluisterende, soms humoristische gevolgen heeft.
In die beurtzangen van bevlogenheid en nuchterheid, van ontluistering en humor, probeert hij de ‘brokstukken van wat / nooit een geheel was’ te vangen, ‘om van doelloos dwalende wolken / de herder te zijn.’ Herder van wolken en woorden, maar van woorden vooral.