| |
| |
| |
Bleker & Elmendorp
Een omweg naar huis
Vandaag was ik wakker voordat de wekker afliep. Dat is op zichzelf niet vreemd, hoewel het me zelden gebeurt. Het vroege zonlicht dat in dunne stralen door de gordijnen kierde, had een zekere kwaliteit: ‘goud’ gaat me te ver, maar het ontsteeg het amalgaam. Wellicht was het de ochtendzon die me fris uit bed deed stappen, naar boven liet gaan en me alle keukenladen open deed trekken. Ik weet het niet. In een van de laden vond ik een vleesmes dat daar niet hoorde te liggen. Voor ik terugging naar de slaapkamer heb ik het koffiezetapparaat ingeschakeld, en ik heb nog even naar het vochtig pruttelen van het doorlopende water geluisterd.
Het dekbed is teruggeslagen naar het voeteneind, door mij. Ik sta naast het brede bed. Iris ligt op haar rug. Ze slaapt. In mijn hand rust het vleesmes. Ik heb het vergeten terug te zetten in het messenblok op het aanrecht. Door het zachte, over haar slip glooiende vet van haar dijen en buik trekt een huivering. Ik bekijk haar kruis, en zie een kleine roestbruine veeg in het witte katoen. Enkele ruwe haren steken onder het elastiek uit. Iris heeft een krans van vijf moedervlekken rond haar navel. Als haar buik ontbloot is, herken ik haar overal. Haar borsten, minieme sporen van craquelé in de huid, zijn langs haar zijden afgegleden. Op het gezicht met de gesloten ogen staat een bewegingloze glimlach. Iris slaapt diep. Ze moet schrikken om wakker te worden. Zonder schrik blijft ze slapen.
De wekker loopt af met een machtig, droogmetalen geratel. Iris stoot zich omhoog, haar arm in de aanzet van de zwaai die de wekker moet uitslaan. De arm stokt, valt terug. Dan zie ik dat ze haar keel om het vleesmes in mijn hand heeft gedreven. Ik trek het snel terug. Bloed klokt uit haar adamsappel. Ik hoor een natte zucht, niet van haar gesloten lippen die nog in dezelfde glimlach staan. Met een lichte vingerdruk zet ik de wekker uit.
Voor hun leeftijd zijn de jongens notoire langslapers. Ik kan rustig zeggen dat ze die eigenschap van hun moeder hebben. Voorzichtig open ik de deur van hun kamer en ga tussen de bedden instaan. Ze slapen op hun rug. Ze zijn een tweeling, en in vele opzichten elkaars tegenpolen. Om te beginnen uiterlijk. Joël heeft mijn gedrongen lichaamsbouw en donker haar dat zich volgens Iris naar geen enkele kam voegt. Micha's haar is zacht krullend blond en hij bezit, zo klein weg al, de rijzige magerte die Iris destijds had. Joel heeft een mopsneus, die van Micha is spits. En dan de karakters. Waar Joël zich warm en kwebbelend onder de mensen begeeft en hun schoten opzoekt, zich overdraagt aan ieder paar armen dat hem aandachtig wil optillen, altijd zorg dragend voor een vertederende bel snot op zijn bovenlip, daar hanteert Micha een gereserveerde opstelling. Als hij praat is het in verrassend welgekozen woorden, en aanrakingen lijken hem niet af te stoten, wel te verbazen, alsof hij al de onwezenlijke, bijna toeristische sensatie voelt die contact van de eigen huid met ander, vreemd vel kan opwekken.
Natuurlijk zijn er overeenkomsten, ook naast hun voorkeur voor de diepe slaap. De meest treffende is dat ze gedurende de nacht hun kussen van het bed afwerken. Tegen elkaar aan liggen de compacte, vrij zware kussens in de geul tussen de bedden. Ik pak ze op, in iedere hand een. Ik dek de jongens tegelijk toe. Hun bewegingen zijn klein en schokkerig.
Langer dan gewoonlijk sta ik onder de douche. Het vroege, koele tijdstip heeft niet kunnen voorkomen dat ik gezweet heb. Er is nieuwe zeep, een vaalbruin tablet met de ruige structuur van haver. Hij rult mijn huid en wrijft de dode cellen als lauwe, grijze balletjes van me af. De handdoek waar ik me mee afdroog, voelt zachter dan gisteren. Het is dezelfde handdoek.
Mijn wangen inzepend kijk ik de slaapkamer in. Op mijn deel, het droge deel van het bed heb ik mijn kleren klaargelegd. Ze vormen een onopvallend ensemble, de sokken met de gedekte schotse ruit, de blauwe band- | |
| |
plooibroek en het witte overhemd, maar daar, op het bed, steken ze af tegen de grote plas bloed die Iris heeft verloren. Ze lijken schoner. Ik wend me naar de spiegel in de badkamer, en scheer me met aandacht.
Onder de brug dringen de geluiden van het verkeer niet door. Dat ik de weg heb verlaten, een smalle afrit heb genomen en mijn fiets heb neergezet, laat onverlet dat ik onderweg ben naar mijn werk. Ik ben aan de late kant, het ontbijt heb ik moeten beperken tot een kop koffie. Gelukkig is het bedrijfsrestaurant goed voorzien. De afrit langs de brug zag er onweerstaanbaar uit. Het kwam niet door het asfalt dat glinsterde als een sterrenhemel, hoewel het idee om de kosmos onder een fiets te laten verglijden zijn aantrekkelijke kanten heeft. Er lag een schoen, vlak voor het punt waar de afrit in een sierlijke curve onder de brug en uit het zicht verdween. Ik loop over een zwevend betonnen pad. Er is geen hekwerk. De schoen heb ik meegenomen, een hoog model van gebarsten leer met sisaltouw als veter. Een blik naar boven laat me de aderen in de onderkant van het brugdek zien. Mijn voeten verkruimelen gruis, her en der liggen brokken vers puin, ook in de ruimte die is ingesloten door de schragen van de brug. Beneden steken roestige metalen uiteinden van wapening uit het beton. Als ik hoest, komt er geen galm terug. Het is hier koel. De plek bevalt me.
Bij het opklinken van de geneuriede melodie denk ik eerst dat het brugdek in harmonische trilling is geraakt en zal gaan instorten. Dan hoor ik dat de tonen van onder mij komen. Ik loop naar de rand van het zwevende pad, hurk, spring.
Er ligt een man, op zijn rug. Hij is gekleed in een dikke jas die crèmekleurig moet zijn geweest. De pijpen van zijn broek zijn bij de enkels dichtgebonden. Zijn ene schoenzool is gescheurd, uit de andere broekspijp steekt een gezwollen, knobbelige voet. Een grijze baard beweegt op zijn kaken als hij het neuriën stopt, en begint te zingen. Ik herken de woorden niet. Ze klinken Duits, ze ruiken naar havermout met suiker. Naast de man ligt een plastic tas met het logo van een warenhuis. Ik loop naar hem toe en prik mijn schoenpunt in zijn dij. Het zingen stopt abrupt en hij schiet overeind, grijpt de plastic tas.
‘Je poten daar vanaf en ik ben hier niet geweest.’ Zijn stem klinkt als de brokken puin waar hij tussen zit, knisperend, zuiver. Fletsbruine ogen geven zijn gezicht, zijn rode, gekloofde gezicht, een wilde gratie voordat ze mij zien en tot rust komen. Zijn rust maakt mij ongedurig, merk ik als hij ontspannen naar me glimlacht: ‘Die is van mij.’
Ik kijk op hem neer, naar zijn koortsige lippen, en werp de schoen, die hij behendig opvangt en aantrekt.
‘Eten.’ Hij intoneert bijna schalks. ‘Een goede dag begint met eten, maar duur. Heb je eten? Heb je geld? Ik zing voor je, ik ben tenor. O man, ik zong op schepen, de zee aan je voeten en applaus in je kop, altijd vrouwen met geld die betaalden voor...’ Hij lacht een melodieuze lach.
‘Voor alles?’
Zijn hoofd waggelt jaknikkend op slappe nekspieren. ‘Alles. Heb je geld?’
‘Wat heb je nodig?’
‘Die vruchtenwijn. Die was goedkoop. Weet je wat ze nu vragen? Er zijn dagen dat ik niet eens, ik heb rechten, bedoel ik. Als consument.’
‘Die wijn is veel te duur,’ beaam ik. Het doet me goed om de kleur in zijn gezicht te zien oplopen. Hij drukt de tas tegen zich aan en steekt zijn vrije hand naar me uit.
‘Help me, vriend. Mijn botten.’
Ik grijp zijn hand en trek hem omhoog. De man zwalkt langs me heen, hij struikelt, lijkt zijn evenwicht te hervinden, valt. In een flits zie ik zijn opengesperde mond, met redelijke tanden. Zijdelings komt zijn hoofd terecht op een metalen staak die uit het beton priemt. Het hoofd voegt zich naar het metaal dat bij het oor is binnengedrongen en schilfers roest achterlaat op de huid, op de grond. Zijn grijze baard, al het hoofdhaar zit weelderig verschrikt. Ik draai me om en vind een trap naar het looppad dat me op de brug zal terugbrengen. Mijn fiets staat nog waar ik hem heb achtergelaten. Vreemd genoeg had ik hem niet op slot gezet.
| |
| |
Het werk, het rode gebouw waar ik werk, bevindt zich op de zuidelijke oever van de rivier. De brug loopt steil af, wat me altijd noopt tot een krachtig toeknijpen van de remmen. Vandaag laat ik mijn fiets vrij uitrijden. De verkeerslichten staan op groen, ongehinderd suis ik over de kruising aan de voet van de brug.
Ik ben bijna alleen in het restaurant. Voor me staan de resten van een fruitsalade, roereieren met zalm, water. Het liefst ontbijt ik licht. Op tafel ligt ook een krant die ik doorblader maar niet lees, genietend van de zachte druk in mijn maag en het heimelijke moment, de diefstal van arbeidstijd die me oogluikend wordt toegestaan. Iemand tikt op mijn schouder. Naast me staat een jonge vrouw, een meisje, blond, haar haren opgespeld.
‘Rook je?’ vraagt ze.
‘Dat mag hier niet.’
‘Kom.’
Ze neemt mijn hand en voert me mee naar de liften. Ze lacht een witgetande lach, zo wit als de oplichtende knop die de lift naar ons toe dirigeert. We stappen in de lege cabine. We gaan naar boven, acht etages. De deuren schuiven open en ze wervelt door de gang, wenkt me.
Als ik de kamer binnenkom voel ik een kneepje in mijn hand en een vlugge streling aan de binnenkant van mijn pols. De ruimte is in opbouw. Het tapijt is van een onbetreden en smetteloos blauw, fel, neigend naar kobalt. Tegen de muur staan reproducties van, vermoed ik, Monet en Gauguin, in aluminium lijsten. In een hoek zie ik meubilair, opgestapeld, in plastic.
‘Hier komt de directeur te zitten.’ Ze trekt spelden uit haar haren, maakt een clip los. Haar hoofd schudt in blonde spotternij die op haar schouders tot rust komt. ‘Bij mij op de afdeling houden ze niet van lang haar. Ik heb jou nog nooit gezien.’
‘Ik zit bij Particulieren,’ zeg ik.
‘Ik bij Ondernemers.’ Een pakje sigaretten verschijnt. Ze neemt er twee uit en biedt mij er een aan. Ik heb nooit gerookt, maar ik accepteer hem en steek hem tussen mijn lippen. ‘Ik word directeur,’ zegt ze. ‘Sinds kort, sinds ik deze kamer ontdekt heb. Ik loop weleens rond. Niemand loopt hier rond.’
‘Een omweg,’ zeg ik, schor van het vuur dat ik heb ingezogen. Ze kijkt me niet begrijpend aan, loopt dan naar de lange rij van ramen die uitzien op de rivier en de brug.
‘Jij bijvoorbeeld. Jij bent mooi en ik zie je vandaag voor het eerst. Zegt dat niets? We verzuren als augurken in een pot en niemand draait het deksel eraf, niemand doet het raam open. Ik word directeur en weet je waarom? In een directiekamer kunnen de ramen open.’ Ze draait aan een sluiting en een raam zwaait naar binnen.
Ik hoor de gestage brom van het verkeer, een claxon. Ik ga naast haar staan, knijp mijn ogen dicht tegen de wind die op deze hoogte anders waait, harder. Haar haren kietelen mijn gezicht, en als ze zich omdraait en voor me op de vensterbank gaat zitten, kietelt mijn gezicht het hare. Zachte lippen heeft ze, vettig snuffelend over mijn wangen, mijn neus, en ze hapt naar me, ze bijt naar, ze hapt in mijn mond, roekeloze warme tong die achter mijn tanden haakt, en ze zuigt, ik voel hoe ze mijn lippen aan de hare sluit terwijl ze haar armen heft en achterover leunt zodat ze, ja, aan mijn mond hangt in de vrije winderige ruimte, buiten. Ik hoor een plotseling geluid waarvan ik weet dat ik het niet hoor, maar het snerpt venijnig langs mijn oren voor het verdwijnt, stalen vezels in een kabel die draad voor draad maar steeds sneller hun samenhang verliezen, tuien van een hangbrug die op breken staan. Een korte oogbeweging maak ik, een schrikreactie die plotseling de zuiging van onze lippen verbreekt. Haar tanden schrapen langs mijn tong en dan heb ik vrij zicht op de brug en de tuien, de roerloze tuien. Ik zie een sigaret die een ogenblik lijkt stil te hangen in de lucht voor hij als een zwaar boomblad begint neer te dwarrelen. Een zachte, mulle plof klinkt.
Op straat, in de diepte ligt een vlezen kronkeling ter grootte van een kever. Ik doe een stap terug, wend mijn blik af van de horde mensen die toestroomt. Over de rivier pendelt een bootje. In de spelonken van de brug, aan de noordelijke oever, is niets van activiteit te bespeuren.
| |
| |
De lift brengt me terug. Ik ben lang weggeweest, dat zal opgemerkt zijn. Wanneer men me vraagt mijn tijd te verantwoorden, zal ik dat doen met de waarheid. Een omweg, zal ik melden, een sigaret. Ik beken, ik heb gerookt. Het lijkt me het beste om ongevraagd op mijn groepsleider af te stappen en hem dat te vertellen, dan blijf ik de blikken en het gefluister voor.
Op de tweede word ik besprongen door De Widt. Zijn das zit scheef, hij trekt me door de gang, langs onze afdeling, naar de glazen kolom van het trappenhuis.
‘Beneden.’ Opwinding trilt in zijn stem. Zijn ogen glinsteren verdacht. Een oud-collega vertelde me eens dat hij, de oud-collega, een prostituee had bezocht. De glans in zijn ogen was dezelfde als in die van De Widt. ‘Beneden. Er is iemand... Er is iemand...’ Dat is al heel wat, wil ik zeggen, maar ik zeg het niet. Een deur klapt open, galmend over de betonnen treden.
In de buitenlucht is het nagenoeg windstil. De zon schijnt lauw. De stoep is bevolkt door een ruw aangeslibde cirkel van mensen, een paar kijken naar boven, de meeste reikhalzend vooruit. Ik zet er de pas in. De Widt hijgt achter me, ik merk dat ik mijn ellebogen gebruik om naar voren te dringen. Dan is er ruimte. Op de stenen ligt een prachtige vrouw, blond, slank, jong, ongeschonden, haar ledematen verdraaid in een ongemakkelijke, maar niet onnatuurlijke houding. Het zonlicht tekent een dikke, vale schaduwlijn om haar lichaam. Hoe weinig doet een val van acht etages met de menselijke vorm: ik zie een bekend gezicht, stevige ronde wangen en nee, haar lippen zijn niet veranderd, ik zou de kus, die afgerukte kus, onderbroken door ja wat, een stom gebrek aan vacuüm, als ik nu zou knielen dan zou ik hem, de kus, kunnen voortzetten. Weet iemand hoe laat het is? Iemand moet weten hoe laat het is.
‘Ja god, zeg, halféén of zo.’ Dat is de stem van De Widt. Hij staat me mild verbluft aan te kijken. Mijn hand is verankerd in zijn revers.
‘Wat is er zo belangrijk dat je...’
‘Ik heb een afspraak,’ zeg ik, en ik laat hem los.
De rest van de middag breng ik door achter mijn computer. Er is invoerwerk, voornamelijk nummers, af en toe een woord. Ik krijg weinig telefoontjes. De Widt bekijkt me een aantal malen vreemd, in het voorbijgaan. Gewoontegetrouw loopt hij veel. Ik voel geen behoefte me te verantwoorden voor het laten passeren van een afspraak die ik niet heb, dus zeg ik niets. Hij draagt vandaag zijn corduroy jasje, valt me op. In zijn vrije tijd schijnt hij iets met keramiek te doen. Mijn vingers geuren vreemd, niet onaangenaam, maar vreemd. Het duurt even voordat ik besef dat de rook van een sigaret aan mijn huid kleeft.
Gisteren begon het. Ach kom, een ommetje.
Wat ik 's avonds op straat deed? Ik had mijn huis verlaten vanwege een onbeduidend conflict. Ze was aangenaam, de schemering. Er stond een schuchtere wind die het zweet van me wegblies, me zelfs trakteerde op vleugen kippenvel. In weinig huizen brandde licht, maar er was nog voldoende dag over om beweging te zien van gordijnen, planten, menselijke silhouetten. Ik hoorde het gekraak van een schommelstoel op een houten vloer.
Bij het café op de hoek van de straat vertraagde ik mijn gehaaste tred. Die kroeg heeft grote ruiten die overdag donker zijn, en 's avonds diffuus geel. Boven de deur hangen gipsen jongenssopranen. Voor mezelf noem ik het Café Naamloos, omdat er niets op de ruiten te lezen staat. Ik heb het nooit bezocht, ook gisteren niet, hoewel ik gepasseerd werd door een man die naar binnen ging en de deur voor me open hield, met een vragende blik op zijn nuchtere gezicht. Vriendelijk heb ik hem bedankt.
Het leek me niet het tijdstip om honden uit te laten. Misschien dat het geluid me daarom verraste. De straat waar ik liep was smal, de bebouwing hoog, de meeste huizen dichtgetimmerd en de straatlantaarns die niet kapot waren, gaven weinig licht. Ik draaide me om naar het geluid dat geklonken moet hebben als hups getrippel. Hoog op de poten kwam een jonge hond me tegemoet. Hij droeg een penning, dansend rond geflonker. Ik aaide zijn stevige vacht.
| |
| |
‘Waar is jouw baas?’ vroeg ik. Hij sprong tegen me op, duwde zijn snuit in mijn kruis. Ik aaide zijn spitse oren. Met een plotselinge duik nam hij mijn pols in zijn bek, blij jankend keek hij me aan. Ik wrikte mijn pols los, aaide. Opnieuw deed hij een speelse uitval. Door het geknauw van de scherpe jongehondentandjes moest ik hem met twee handen aaien om tegelijk zijn bek dicht te kunnen drukken. Ik omhelsde hem, zijn nek draaide en binnenin kraakte er iets. Het hondenlijf werd slap in mijn armen. Ik legde het in een portiek.
Plotseling schiet me te binnen dat ik de penning van de hond heb meegenomen. Ik haal mijn vingers van het toetsenbord en voel in mijn broekzak. Onopvallend open ik mijn hand en ik bekijk de penning. In het metaal is een nummer geslagen: 43820. Op mijn computerscherm, naast een knipperende cursor, staat ook een nummer: 663-85.
‘Wat heb je daar?’ Dat is, alweer, De Widt. Zijn ogen zien er listig vernauwd uit en zijn stem klonk meer dan belangstellend. Als ik opkijk, deinst hij terug.
‘Ik weet het niet,’ zeg ik.
Gedwongen door een lekke band heb ik het werk, het gebouw waar ik werk, lopend verlaten. De namiddag baadt het centrum van de stad in frisse tinten. Mijn fiets hobbelt mee aan de hand. Ik wandel langs het kantoor van een verzekeringsmaatschappij, de gevel lijkt op een vlag in de wind. Verderop kijkt het bladgouden beeld van een dame vanuit haar wapperende gewaad op me neer. Stadsbussen geuren naar diesel en warm rubber, ik zie de gebogen glazen voorkant van het treinstation met de grote, onverbiddelijke klok. Het duet van een tram met zijn rails geeft me zin in muziek. Ik laat mijn fietsbel klingelen.
Dan is er beweging, duwen en trekken tussen de voetgangers. Een hoge kreet klinkt. Een magere man, haakse sprongen makend als een vluchtende haas, rent op me af. Aan zijn arm slingert een tas. Te laat merk ik dat ik de greep op mijn fiets verloren ben. Hij kantelt, klettert voor de voeten van de rennende man, die verstrikt raakt in het frame. De tas, losgelaten, zweeft van hem weg in een langzame ronding. Hij breekt zijn val met zijn handen, worstelt zich los uit de metalen buizen. Een remkabel breekt. De man krabbelt op, zijn lichaam gekromd voor een sprong die bij mij, op mij zal eindigen. Ik zie tot bloed geschaafde handpalmen. Zijn oogwit is geel. Hij opent zijn mond en maakt een kort, bijna krakend geluid. Struikelend rent hij verder zonder tas, verdwijnt in een zijstraat.
Ik raap mijn fiets op en zet hem tegen een paal. Dan wend ik me tot de tas, die zwart is. Hij is niet groot, maar de bolle vorm doet inhoud vermoeden, ternauwernood ingetoomd door een stevige koperen sluiting. Het leer voelt zacht en breekbaar.
‘Meneer, meneer, dank u, dank u.’ De herhaling in de stem verbaast me, het klinkt alsof ik in tweevoud op straat gehurkt zit. Een witte hand sluit zich om de mijne, en om de tas. Vlak boven me hangt het hijgende gezicht van een vrouw. Ze heeft dik haar, blond, het krult. Het gezicht is smal, de neus spits. Ze draagt een korte mouwloze jurk, aan de voorkant dichtgeregen door een dunne veter. In haar benen zie ik het diepliggende blauw van bloedvaten.
‘Die is van u.’ Ik overhandig haar de tas door mijn hand onder de hare vandaan te trekken.
‘Sorry, het is... Ik was, ik keek...’
‘En dat zag hij. Ze zien alles.’ We staan op, ik sla mijn broek af. Het vel op haar knieën is rood en gebutst. In haar open schoenen rusten ongelakte teennagels.
‘Klootzakken.’ Het doet me goed te zien dat de stroom van mensen en verkeer zijn normale loop niet heeft verloren. Even voel ik de lichte druk van haar vingers op mijn buik.
Ik zweef in de donkere koelte, langs de plataan die het begin markeert van de straat waar ik woon. Een eerbiedwaardige veteraan met een puisterige, bladderende bast. Hij lijkt ouder dan ik. Er is licht van straatlantaarns en priemend hotsende bundels, een auto die over een verkeersdrempel sukkelt. Het is later.
| |
| |
Met de blonde vrouw heb ik een concert bijgewoond. Of zonder de blonde vrouw, maar ik heb muziek gehoord, een repetitieve rondgang voor strijkers en sopraan, Gorecki? Ik graai in mijn broekzak en vind een kaartje van het concertgebouw, één, maar de vrouw heeft zelf haar toegang voldaan, daar stond ze op. Ze heeft me gezegd hoe ze heette, en meer, waar ze vandaan kwam, dat ze net als ik getrouwd was en kinderen had, twee jongens. We hebben de tijd, de tijd tussen onze ontmoeting en het concert, overbrugd met eten en wijn. Me dunkt dat we gepraat hebben, over ja, over van alles, Gauguin, Monet, huisdieren, het zwaktebod dat huwelijk heet en dat, werden we het eens, het sterkste bod is dat een mens kan doen. De blonde vrouw sprak, gloedvol en licht beschonken, over de onmogelijkheid van geloftes, over het ongeschreven contract dat men ondertekent door een spetter zegellak op het kale papier te plengen omdat het alles is wat we hebben, een spetter rode lak. Liters rood. God, de wijn was rood. Ik heb haar applaus gegeven, voor haar klapte ik harder dan voor de sopraan in het concertgebouw. Na afloop verdween ze in de uitwaaierende menigte bezoekers. Dat ze niet wist waarom, hoorde ik haar zachte stem. Dat ze het weer zou doen. Een lichte kus, meer adem dan lippen, een schaamtevol, besmuikt verdwijnen, maar licht. Een trein om te halen.
Nu ben ik bijna thuis, in mijn straat, aan de kant waar mijn huis zich bevindt. Ik besef dat ik mijn fiets op roekeloze wijze heb verspeeld. Het lijkt onbelangrijk. Ik zie een metalen glans in het slot van een voordeur, niet mijn voordeur. Er hangt een sleutelbos. De sleutels zijn echt en degene die in het slot zit, draait.
De gang is smal, indirect verlicht door gelig schijnsel. Mijn voet raakt een voorwerp dat lawaaiig door de gang buitelt. Ik pak het op, streel het gladde hout van een honkbalknuppel.
‘Bart? Bart, ben jij dat?’ Naar de vragende stem loop ik, naar het schijnsel van een kamer. In een bed zie ik de grotendeels bedekte lichamen van een man en een vrouw. Ze komen beiden overeind tot ze zitten, tegelijk. Dat treft me aangenaam. Ik ga naast het bed staan. ‘Wat een dag,’ zeg ik.
‘Wat moet dat?’ Geforceerde bariton, de man praat. Er klinkt geraas en gerinkel en plotseling is het een stuk donkerder in de kamer. De knuppel heeft een nachtlampje versplinterd, uit een gebroken glas sijpelt water. ‘Van wie zijn die sleutels?’ Ik houd de bos omhoog. De lichtbehaarde borst van de man zet uit, krimpt in als hij knikt. Ik werp de sleutels op het dekbed, naast een bobbel die zich snel terugtrekt. ‘Gaat u nu...’ De trilling in de vrouwenstem bevalt me, of niet, maar ik voel een brede glimlach opkomen.
‘Ik weet het niet. Hoe lang zijn jullie al samen?’
‘Wij... ik... hoe lang?’ De man kijkt wanhopig naar de vrouw, die het dekbed tot onder haar kin heeft opgetrokken.
‘Twaalf jaar,’ zegt ze.
‘Bevalt het?’
‘Nou ja... je hebt wel eens... ja. Ja.’
‘Bart is laat. Wie is Bart?’
‘Mijn zoon.’
‘Niet van hem?’
‘Hij was er al toen ik... Hij was er. Een goede knul,’ zegt de man, zijn ogen gericht op de kop van de knuppel, die ik in mijn handpalm laat vallen. Het hout voelt hard aan, warm.
‘Zijn jullie getrouwd?’
De man recht zijn rug en zegt: ‘Ik ga haar vragen.’
Even wordt het stil. Ik speur naar een reactie op het gezicht van de vrouw, zie niets veranderen maar ze zegt:
‘Ja.’
‘Mooi,’ mompel ik. Dan bekijk ik de kleine ravage op het nachtkastje. Het fineer slaat wit uit onder het water.
‘Zal ik... De rommel. Zal ik een doekje pakken?’
‘O, maar...’
| |
| |
‘Niet nodig. Blijf zitten.’
Ik vind mijn weg alsof ik hier thuis ben. In de gang ligt, zie ik nu, het donkere parket dat ik zelf gekozen zou hebben. Het loopt door in de keuken.
Koud voelt het gespikkelde aanrecht, als graniet. De knuppel zet ik in een hoek. In mijn broekzak vind ik een munt, de hondenpenning. Piek met mijn duim. De munt valt bij de knuppel in de hoek. Een doekje, droog nog en zacht, ligt opgevouwen naast de gootsteen. Ik maak het nat onder een chromen kraan, zo een met een handgreep waarmee je water moeiteloos van heet naar koud kunt laten vloeien. Ik neurie. Ik knijp het doekje uit, water stroomt in de stalen bak. Het keukenraam is schoon, het geeft zicht op een beheerst onverzorgde tuin die glanst in het omfloerste licht uit, vermoed ik, elektrische bron: grofbladige bamboe, een ruwhouten rozenboog, kamperfoelie, een zinken badkuip met waterlelies en lisdodde, zacht golvend. Een tuinbank, schoffel- en spitgerei. Alles hout.
Als ik nu naar buiten loop, schuttingen beklim, door perken stommel en het doornige struikgewas voor lief neem, kom ik in mijn eigen tuin uit. Daar bloeit astilbe, daar woekert clematis. De schuur is vrij toegankelijk omdat ik hem gisteren niet op slot heb gedaan. Aangrenzend aan de tuin zal ik openslaande deuren vinden, deuren die naar de slaapkamer leiden, waar Iris. Misschien loop ik zo dadelijk naar buiten. Uit het doekje in mijn hand valt een druppel.
Ruud Elmendorp (1961) Studeerde Nederlands en Maatschappijleer aan de lerarenopleiding te Delft. Werkt thans als verslaggever bij TV Rijnmond. Schreef gedichten, reisverhalen en reclameslogans.
Frank Bleker (1966). Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Rijksuniversiteit Utrecht en kunst- en cultuurwetenschappen aan de Erasmusuniversiteit Rotterdam en bezocht de toneelacademie te Maastricht. Werkt thans bij een uitgever van landelijke dagbladen. Schreef verhalen, filmscenario's en de toneelstukken Geen Boodschappen (1995) en Een deel Belladonna (1 996). Frank Bleker en Ruud Elmendorp schreven samen de roman Zwart Glas (Prometheus 1997) en de korte verhalen ‘Oscar’ (Bunker Hill 1997), ‘Retour’ (Optima 1998), ‘Met Anita’ en ‘Een omweg naar huis’. Een nieuwe roman is in voorbereiding.
|
|