de architecten zelf bezagen de hele wereld flapperend met hun vlerken.
Koortsachtig groef hij in zijn vocabulair naar een treffende beschrijving. Een raam schoot voorbij, een eenzame nachtwerker in een hagelwit overhemd tuurde naar een scherm met tabellen, zijn linkerarm bungelde omlaag. De architectuurcriticus begon te murmelen. ‘Het strakke gevelprofiel voegt zich in de neutraliteit van het bedrijvenpark. Dat het gebouw zich toch onderscheidt van de omliggende kantoorgebouwen, komt door de zorgvuldige detaillering, waarin de neutraliteit tot een uiterste wordt gevoerd. Op die wijze parodieert het zichzelf, het spreekt zich uit over zichzelf en de kantoorarchitectuur van de jaren '90.’ Uit dit soort zinnen had hij altijd zijn recensies opgetrokken, de krantenredactie was er erg mee ingenomen, dankzij deze zinnen beschouwde zij hem als ‘specialist’. Maar er gebeurde niets, hij viel en hij viel en zijn lichaam met gespreide ledematen verscheen en verdween in de spiegeling van de ramen. Steeds zag hij zichzelf schreeuwen, schimmig verlicht door de straatlantaarn beneden hem.
‘Dakrand! Hoekoplossing! Raamkozijn! Ritmische elegantie, elegante ritmiek!’ Een raam echode: ‘Raamkozijn, ritmische elegantie, elegante ritmiek.’
En hij viel en hij viel.
Wanhopig trok hij het laatje ‘stromingen’ open, smeet lukraak het ene etiket na het andere tegen de gevel. ‘Postmodernisme, neo-rationalisme, kritisch regionalisme, deconstructivisme.’
Nog rapper schoten de ramen langs hem heen, de wind gierde in zijn oren, zijn wangen golfden, zijn bovenlip stuwde tegen zijn neus en legde zijn grijze tandvlees bloot. De stoep was akelig dichtbij, de architectuurcriticus realiseerde zich dat zo meteen de zoemer zou klinken, zijn tijd was bijna op. Hij had nog één troef, de poëtische beschrijving. Soms, als hij goed geluimd was en het gevoel had de hele wereld aan te kunnen, versierde hij zijn recensies met een aardige metafoor. ‘Suikertaart’ heette het gebouw als het dwaas, uitbundig versierd was; ‘kameel’ als het twee bulten had; ‘sigaar’ als het hoog en rond was. Deze torenflat was stug en rechthoekig en had strak uitgesneden, naar binnen liggende ramen, vierkante nissen. Hij wist aan niets anders te denken dan aan een urnenmuur, maar dat kon ook komen doordat hij bezig was te pletter te vallen.
Daar waren de tegels, keurig aaneen gelegd, gescheiden door kaarsrechte lijnen. Hij zag ook de plas, die razendsnel uitvloeide. In de spiegeling van het water het omgekeerde gebouw, karig beschenen door de maan. Een naakte man viel hem tegemoet. Hij kende die man, natuurlijk, maar zijn spiegelbeeld deed iets wat hij nooit gedaan had, hij viel naar boven, langs het gebouw omhoog. Toen begreep hij hoe hij zijn dood kon voorkomen. Hij grijnsde van opluchting. Hij dacht: mijn woorden waren machteloos, afgesleten. Armzalig gepiep uit de keel van een stervende. Daar kan zo'n granieten gebouw alleen maar om lachen, en dat nog wel een eeuwigheid lang. Maar mijn val is van een geheel andere orde. Kijk dan, mijn val heeft allure, zij laat mij stralen, zij verschaft het gebouw zijn waarde.
Ik moet mijn val beschrijven, ik moet mijzelf omhoog vertellen, ik moet van de daken schreeuwen dat ik het ben die van het gebouw tuimelt en niemand anders, ik moet dat enorme massieve ding geheel voor mijzelf opeisen want mijn val geeft mij alle rechten. Zo zal ik de muren slechten, de hoogte breken, het gebouw oplossen in het ectoplasma van mijn ervaring.
Hij opende zijn mond en aarzelde, een bedreven verteller was hij nooit geweest. Hij sprak: ‘Er was eens...’, maar dat verhaal duurde veel te lang, hij had boven moeten beginnen, nog voor zijn val, of toen de demon hem uit bed lichtte, of misschien nog eerder, jaren terug. Maar vlak boven de stoep was het toch echt te laat.
Edzard Mik publiceerde de romans De bouwmeester (1995) en Yak (1996).