| |
| |
| |
Fleur Speet
De geschreven schildering
Over een modern kunstenaar
De populieren en vlier en andere heesters bogen door de hevige wind en de regen kletterde op de houtstapels en het dek van de schepen, sloepen en een stoombootje voeren heen en weer en in de verte bij het dorp aan de overkant van het IJ zag men de bruine zeilen snel voortgaan...
Herkent u dit? Nee, dit is geen Nescio, het zijn de woorden van een miskend literair genie: Vincent van Gogh. Van Goghs indrukwekkende hoeveelheid brieven is in de literaire wereld bijna een eeuw doodgezwegen. Vol vuur en verontwaardiging hebben Willem Frederik Hermans en Jan Wolkers een pleitrede gehouden voor de erkenning van deze ontroerende brievenschrijver. Pas onlangs werd hun wens bewaarheid: in de literatuurgeschiedenis van Frans Ruiter en Wilbert Smulders krijgt Vincent van Gogh eindelijk de plek die hij verdient. Hermans en Wolkers wezen er al eerder op: het ‘indrukwekkend literair monument’ van Van Gogh misstaat de vergelijking met het werk van Multatuli niet.
Ruiter en Smulders gaan in hun analyse echter aan één ding voorbij. Geen enkel citaat ondersteunt hun stelling. Je kunt wel beweren dat Van Gogh net zo'n groot schrijver als Multatuli is, maar dat dient ook aangetoond te worden. Of de brieven wel of niet tot de literaire canon behoren, staat immers nog steeds niet buiten kijf. Laat ik eens advocaat van de duivel spelen - er zijn immers genoeg tegenargumenten te bedenken. Punt een heeft Van Gogh geen verhalen geschreven, maar brieven vol mededelingen en overtuigingen. Daardoor ontbreekt wellicht de spanningsboog. Punt twee is duidelijk dat Van Gogh moet léren schrijven. Zijn eerste brieven zijn bepaald niet van een hoogstaand niveau. Van de hak op de tak loopt hij zijn mededelingenlijstje langs en vaak blijft hij hangen in middelbare school-opmerkingen als ‘Het is roerend schoon’. Ten derde zijn een paar van zijn meest beeldende brieven in het Frans geschreven, terwijl hij in 1887 definitief overgaat op die taal. Daarmee valt veel moois buiten de Nederlandse literatuur. Je zou kortom kunnen stellen dat in de Nederlandse brieven juweeltjes verscholen zitten, maar die moeten er dan wel uitgepikt worden. En door pareltjes uit de tekst te lichten kan ieder document tenslotte literair genoemd worden.
Die tegenargumenten gaan wel aan het belangrijkste voorbij. Het zijn namelijk niet alleen de woorden van Van Gogh die zijn brieven zo bijzonder maken, het is ook zijn eigengereide, moderne gedachtengoed dat er glans aan geeft. De manier waarop Van Gogh zijn zelfs nu nog herkenbare, want universele emoties beschrijft - vol overrompelende passie - dat maakt hem tot een geweldig schrijver. En dat is niet beter duidelijk te maken dan door hem zelf aan het woord te laten. Om een beetje houvast te bieden heb ik gekozen voor een paar opvallende thema's. Ten eerste is dat zijn van het papier afspattende verontwaardiging over het geloof, die samenbalt in de term ‘jezuïtisme’. Zijn bijna naïeve en daarom zo vertederende goedhartigheid is een tweede rode draad in zijn leven. Ten derde is er het onbegrip waar hij telkens op stuit en tot slot geeft zijn ontroerende liefde voor de natuur en de schilder- en schrijfkunst een heel verassende zwier aan vrijwel iedere brief. Het is de verwoording van zijn verontwaardiging en zijn verbazing over persoonlijke gebeurtenissen, die de brievenboeken tot een levensechte roman maken. Vonken spatten eraf. Oordeelt u zelf of dit geen grootspraak is.
| |
Jezuïtisme
Van Gogh begint met brievenschrijven in augustus 1872. De brieven zijn bijna allemaal gericht aan zijn broer Theo, die later Van Goghs teken- en schilderac- | |
| |
tiviteiten bekostigt. Uit al die Nederlandse brieven, die 1462 pagina's romandruk beslaan en die lopen tot maart 1886, springt Van Goghs moderne levenshouding op van het papier. Hij was zijn tijd vooruit, stellen Ruiter en Smulders, maar ze laten niet zien dat de verontwaardigde reacties van Van Gogh zijn eenvoudige, bewonderenswaardige moraal blootleggen. Een van de eerste conflicten die Van Gogh voor z'n kiezen krijgt en die zo'n eigentijdse reactie oproept, is het conflict met het geloof.
Van Gogh wil in zijn jonge jaren predikant worden. De brieflezer wordt dan ook overstelpt met al dan niet vertaalde Psalmen en stichtelijke levenslessen. Arme Theo. Van Gogh wil schrijven ‘met ernst en gevoel en zonder stijfheid en gedwongenheid, maar natuurlijk en als door liefde gedrongen en als meester van zijn zaak en wetende duidelijk en verstaanbaar voor...’ Enfin, hij moet zijn pen dus nog wat oefenen.
Wanneer hij zich in Amsterdam gaat voorbereiden op het toelatingsexamen voor de opleiding tot predikant, vermindert zijn motivatie. Hij begint zich te storen aan wat hij de ‘jezuïtenmoraal’ noemt. Het uitverkoren volk doet zich volgens hem veel te uitverkoren voor. Het nieuwe modewoord in zijn brieven wordt ‘jezuïtisme’. Alles wat geen steek houdt, wordt daarmee afgedaan. Overigens niet zonder een uitgebreide argumentatie.
Zo noemt hij Theo's stelling ‘dat ik het erop aanleg om Pa & Moe het leven bitter te maken’ een j ezuïtisme van Pa. Want wanneer Van Gogh iemand hoort zeggen
‘Gij vermoordt me’ en ondertussen leest die man zijn courant en spreekt een halve minuut later over ik weet niet wat voor advertentie, ik zo'n uitdrukking vrij ontoepasselijk en overbodig vind [...] Overigens, nu is de moordenaar het huis uit... (brief 198)
Met één simpele constatering wordt duidelijk dat Pa zich op z'n zachtst gezegd aanstelt. Met één nuchtere zin wordt daaraan toegevoegd dat de opmerking allang geen steek meer houdt. Dat de ‘moordenaar’ het huis verlaat, komt doordat Van Gogh - heel modern - weigert om naar de kerk te gaan. Maar eigenlijk houdt zich daar een ander geloofsconflict achter schuil.
Van Gogh is namelijk verliefd op zijn nichtje, Kee Vos. Zowel zijn eigen ouders als die van Kee zien een huwelijk niet zitten. Alleen een man met poen is immers een geschikte huwelijkskandidaat. Van Gogh heeft Kee niets te bieden, behalve veel liefde en overtuiging. Hij leeft het Godsgebod ‘Heb uw naasten lief’ letterlijk na, maar dat is blijkbaar niet voldoende. Teleurstelling overmant hem, atheïstische vragen dringen zich op. Hij vraagt zich af of‘God eigenlijk misschien pas begint als we dat woord zeggen’. Dan valt voor de eerste (en enige) maal de naam Multatuli, die zijn gebed van de onwetende besloot met: ‘O God, daar is geen God’. De Heer van de dominees, stelt Van Gogh daaropvolgend, die vindt hij eigenlijk zo dood als een pier. Zouden de dominees vanaf hun spreekstoel zo over de liefde durven spreken zoals zij binnenskamers doen? ‘Zij zouden dat wel laten. Ik dacht nog aan 't woord van de profeet: “Ouden van Israël, wat doet ge in 't donker?”, 't welk woord was gericht tot bedrieglijke priesters die zich door geld lieten influenceren.’ Net als de familie. De mensen die zijn liefde veroordelen noemen zich ‘mensen van vormen & beschaving’, maar wat ze doen is ‘handelen met een grofheid, een jezuïtisme, een onrechtvaardigheid, waarvan mijn ziel een afschuw heeft’. De woorden liegen er niet om.
| |
Een groothart
Een ander steeds terugkerend element is de lach die Van Gogh kan opbrengen voor al het onbegrip dat hem omringt. Hij laat zich onder geen beding klein krijgen en blijft vol zachtaardige humor geloven in het goede van de mens. Hij relativeert zijn ‘petite misère de la vie humaine’ door kirrend te stellen:
Kerel, ik ben zo blij met ‘dat blauwtje’, ik zou het wel willen uitkraaien, maar ik moet me leuk houden, (brief 179)
Zijn liefdesverdriet verleidt hem zelfs tot het schrijven van bemoedigende verhaaltjes. Deverbeelding maakt de werke lijkheid immers lichter, een door menig brie- | |
| |
venschrijver beproefd middel. Zo verwerkte de Schoolmeester bijvoorbeeld toneelstukjes in zijn brieven aan Van Lennep om zijn emotie te ontladen. Van Gogh kiest daarentegen voor een lange metafoor over een schuitje op zee. De zeilen zijn de hartstochten, maar die vangen teveel wind en het bootje loopt vol. Van Gogh laat zich niet kennen, begint te hozen en vaart verder, nieuwe avonturen tegemoet. Een tweede verhaal dat hij schrijft om zijn leed te relativeren, gaat over Monsieur X en Mademoiselle Elle. Ze staan symbool voor hemzelf en Kee Vos. Monsieur X dwaalt door de woestijn en droogt volkomen uit. Zijn enige redding is teruggaan naar Mademoiselle Elle. Later schrijft hij aan zijn broer:
Wie zijn echter die ‘onderhavige’ ‘nous’? Och, die kent ge toch niet, 'k bedoel eigenlijk Monsieur X en ik, maar wat weet gij van Monsieur X? Monsieur X is zeker iemand die, denk ik, maar een gewrocht van mijn verbeelding is, of ik heb hem misschien maar uit mijn duim gezogen, (brief 187)
Die ‘vermaarde woestijnreiziger’ Monsieur X, wiens hart versteende en ongevoelig werd ‘van naamloze spanning’, bijt uiteindelijk toch in het zand. Kee Vos blijft zijn verloren liefde.
Dit drama zet een flinke kras in zijn hart, maar tijd heelt vele wonden. Nog geen jaar later loopt Van Gogh een vrouw tegen het lijf die hem (alweer) tot verontwaardigde uitbarstingen zal brengen over de samenleving. Hij ontmoet de op sterven na dode, letterlijk en figuurlijk gevallen vrouw Christien. Ondanks alle vooroordelen en maatschappelijke normen, neemt hij haar uit medelijden in huis. Theo vindt ‘Xien’ bepaald geen aanwinst en hij is de enige niet. Van Gogh verdedigt zich op het baldadige af;
Welnu, heren, ik zal het u zeggen, gij lieden die dan prijs stelt op vormen en beschaving, en dat terecht, mits het echt spul zij. Wat is beschaafder, fijngevoeliger, mannelijker: een vrouw te verlaten of een verlatene zich aan te trekken? (brief 223)
Is het niet zo dat ‘ieder die het leer onder z'n schoenen waard is’ het voor zo'n vrouw zou opnemen? Wat volgt zijn extatische uitweidingen over de tekortschietende negentiende-eeuwse samenleving, die verdomd veel op de onze lijkt. Een vrouw moet volgens Van Gogh niet alleen zijn
[...] in een maatschappij & een tijd zoals die waarin wij leven, die geen zwakken spaart, maar trapt onder de voet en er met wielen overheen rijdt, als een zwak schepsel gevallen is. Daarom, omdat ik zoveel zwakken vertrapt zie, twij fel ik zeer aan de echtheid van veel wat men vooruitgang en beschaving noemt. Ik geloof wel in beschaving, zelfs in deze tijd, doch alleen in dat soort dat gegrond is op werkelijke mensenliefde, 't Geen mensenlevens kost, vind ik barbaars en dat respecteer ik niet. (brief 225)
Met ‘de mensheid in de mens’ wordt volgens Van Gogh helemaal geen rekening gehouden in het leven. Het enige wat telt is geld, en dat levert alleen maar kortzichtigheid op. Hij stelt treffend vast:
Met de overzij van 't graf houdt de wereld volstrekt geen rekening. Daarom gaat dan ook de wereld slechts zover als ze voeten heeft, (brief 226)
Zinnen die rijp zijn voor een citatenboek. Voor de opinie van de wereld geeft Van Gogh dus ‘geen dubbeltje’. Niet dat hij dat dubbeltje heeft, want dat dreigt hij juist door Christien te verliezen. Van Gogh grijpt naar het laatste overtuigingsmiddel: humor. Theo mag de geldbijdrage stopzetten,
[...] doch voor gij toeslaat en mijn kop afhakt, en die van Xn& 't kind erbij - slaap er nog eens op. Doch nog eens, als 't moet, dan in godsnaam ‘kop af’, maar liever niet, ik heb hem nog nodig bij het tekenen,
t.à.t.
Vincent
P.S. Ook Xnen 't kind zouden zonder kop niet kunnen poseren, (brief 226)
De humor en de verontwaardiging, kortom de geest- | |
| |
drift waarmee hij zijn woorden kiest, maken deze stukjes brieven tot innemend en soms zelfs vermakelijk proza. Of heb ik het mis?
| |
Mes op de keel
Voor wie mij nog geen gelijk kan geven, volgt hier nog een proeve van zijn bekwaamheid. De rechtvaardigheid waarmee Van Gogh zijn omgeving beziet, is namelijk ontluisterend. Met een felle overtuigingskracht legt hij zijn goede intenties bloot.
Van Gogh kraait het niet alleen uit om zijn blauwtje, ook aanschouwt hij met een vermakelijke afstand het drama dat de familie er van maakt. Vader Vos leest zijn afwijzende brief aan hem voor. Dat geschrift is - zo stelt Van Gogh droogjes vast - ‘WelEerwaard en Zeergeleerd en dus stond er eigenlijk niets in’. Als tante dan met ‘een zeer jezuïtisch woordje’ komt, wordt Van Gogh er warm van ‘en sloeg maar eens door’. De afstand waarmee hij de hele heisa overziet, maakt de beschrijving bijna komiek. Dat lijkt de ironie van Gerard Reve wel!
Ook als het over zijn eigen ouders gaat, reageert Van Gogh ad rem. Zij weten zich geen raad met hun eigenzinnige zoon, ze willen hem zelfs onder curatele stellen. ‘Pa & Moe’ beweren dat hun zoon ‘de banden zou verbreken’ door zijn liefde voor Kee. Van Gogh laat zien wat hun woorden betekenen door dagen zwijgend en ongeïnteresseerd door het huis te banjeren. Dát zou pas banden verbreken zijn, maar z'n ouders begrijpen hem niet.
Pa tamboureert altijd op ‘eerbied & gehoorzaamheid’, die ik hem schuldig zou zijn. Het is mijn intentie niet te beweren dat een kind geen eerbied & gehoorzaamheid aan ouders verschuldigd zou zijn, alleen wil ik erop wijzen dat Pa wel eens groot misbruik ervan maakt en b.v. wanneer men het niet met hem eens is, zulks onmiddellijk als oneerbiedigheid aanmerkt. Het zou er mooi uitzien als ik mijn leven inrichtte zoals Pa dat willen zou. Het is zeer zeker dat er dan van mijn tekenen niet meer komen zou... (brief 233)
Pa speelt de ‘gendarme’, Pa wil macht. Het is een eeuwenoud literair thema: de problematische, vermoeiende relatie tussen ouders en kind; de generatiekloof. Die kloof gaapt diep als Van Gogh scherp opmerkt dat Pa ‘soms niet de moeite neemt om de dingen na te kijken of een oordeel grondt & vaststelt op zulke losse schroeven [...] dat het geen steek kan houden’. Met mensen die in de ruimte kletsen heeft Van Gogh het niet op. Niet op de hoogte zijn is voor sommige mensen deel van wat zij hun ‘algemene ontwikkeling noemen. Geluk ermee.’, zegt Van Gogh daarover. Ondanks dat hij ‘zich een vuistslag op de hals’ haalt door een discussie aan te gaan, laat hij zich door geen enkele autoriteit van tafel vegen. In bruuske woorden bijt hij van zich af. Of het de ouders van zijn teerbeminde zijn, zijn eigen ouders of wie dan ook, Van Gogh is niet gevoelig voor hun macht. Net als Multatuli gooit hij zijn kop in de wind. Dat hij zich niet schikken wil, wordt - uiteraard - niet erg gewaardeerd. Dat hij de discussie aangaat is al helemaal uit den boze. Maar vechten met woorden is voor Van Gogh niet hetzelfde als vechten met lijf en leden, een onderscheid dat anderen niet vaak kunnen maken:
Ik heb weleens gevochten met iemand in woorden, maar ziet gij, om verschil van inzichten elkaar in 't leven zelf te grijpen, dat doet mijns inziens geen eerlijk man, althans 't zijn geen eerlijke wapenen. (brief218)
Toch blijken zijn woorden telkens niet de gewenste uitwerking te hebben. Dat is vreemd, want als hij zijn verontwaardiging of onvermogen beschrijft in de brieven aan zijn broer of aan zijn vriend Rappard, is hij duidelijk en zelfs overtuigend. Zijn innemendheid wordt nog groter doordat hij niet te beroerd is om de hand in eigen boezem te steken. Hij vraagt zich af of hij onbeschoft is, ‘of zonder fijngevoeligheid’ en biecht op dat hij nou eenmaal niet de makkelijkste is:
[...] dikwijls ben ik vreselijk en lastig melancholiek, prikkelbaar - verlang naar sympathie als met een soort van honger en dorst - toon mij, als ik die sympathie niet krijg, onverschillig, scherp en gooisoms zelf nog wat olie in 't vuur. (brief 244)
| |
| |
Zelfkennis is Van Gogh dus niet vreemd en dat kan hij nog aardig verwoorden ook. De weerstand die hij oproept maakt hem triest, maar relativeren kan hij het wel. Ironie is ook nu weer het lapmiddel:
Amice Rappard, ik weet eigenlijk niet of ik met zo'n geval moet lachen of dat ik erom schreien zal. [...] Natuurlijk - de rijke handelaars zijn de brave, eerlijke, oprechte, loyale, fijngevoelige lui, en wij arme donders die daar zitten te tekenen 't zij buiten, 't zij op straat, 't zij op 't atelier, soms 's morgens vroeg, soms diep in de nacht, soms in 't heetst van de zon, soms in de sneeuw, wij zijn de mensen zonder fijngevoeligheid, zonder praktisch verstand, zonder ‘vormen’ vooral. Best hoor! (brief 236)
Vervolgens gaat hij toch maar weer over tot de orde van de dag, want inderdaad, wat moet hij er allemaal mee? Wordt het hem teveel, dan gaat hij ‘in 't zand liggen voor een oude boomwortel’ en tekent en kijkt.
| |
Verkleumde savooiekool
Zijn verontwaardiging over het geloof, z'n goedhartigheid en z'n scherpzinnige oordeel geven Van Gogh reliëf en menselijkheid. De beschrijving van de een- | |
| |
voud van de natuur, waar hij zoveel oog voor heeft en die hem zo ontroert, draagt ook bij tot die vertolking. De natuur biedt Van Gogh namelijk vertroosting. De goedaardige, zuivere mens en de natuur hebben veel met elkaar overeen. Hij schrijft:
Het zijn zulke aardige mensen, ontmoette hen onlangs op een lezing en zij staken bij het overige publiek af als eenbemoste oude appelboom of een rozestruik van het kerkhof of een iepeboom met kraaienesten zou afsteken bij allerlei onnatuurlijke uitheemse gewassen, (brief 134)
En ook wanneer hij tekent, stelt hij de menscuw - en de boom, de natuur, aan elkaar gelijk:
Nu heb ik getracht in het landschap 't zelfde sentiment te leggen als in 't figuur, het zich als 't ware krampachtig en hartstochtelijk vastwortelen in de aarde en het toch half losgerukt zijn door de stormen. Ik wilde zowel in dat blanke, slanke vrouwenfiguur als in die zwarte, knorrige wortel met hun knoesten iets uitdrukken van de strijd des levens, (brief 221)
Vincent van Gogh, The great lady(foto: Van Goghmuseum)
| |
| |
Het mooist en meeslependst zijn toch wel de Nescio-achtige natuurbeschrijvingen die de opmaat lijken van een teder verhaal:
Heb ik u reeds geschreven van die storm die ik laatst zag? De zee was geelachtig, vooral dicht bij het strand; aan de horizon een streep licht en daarboven de ontzaggelijk grote, donkere grijze wolken, waaruit men de regen in schuine strepen zag nederkomen. De wind deed het stof van het witte paadje op de rotsen in zee stuiven en bewoog de bloeiende meidoornstruiken en muurbloemen die op de rotsen groeien, (brief 81)
Hij stuurt zelfs een takje zeewier op, omdat de wandeling ‘aan de zeekant’ zo fijn was. En:
Ik heb die oude kanjer van een knotwilg nog geattaqueerd en ik geloof dat dat de beste van de aquarellen geworden is. Een somber landschap, die dode boom bij een stilstaand, met kroos bedekte plas in 't verschiet, een remise van de Rijnspoor, waar spoorlijnen elkaar kruisen, zwarte, berookte gebouwen, verder groene weilanden, een kolenweg en een lucht waar de wolken jagen, grauw met een enkel schitterend wit randje en een diepte van blauw, daar waar de wolken zich scheuren even. (brief 253)
Op het eerste gezicht zo dodelijk saaie voorwerpen kunnen opeens gaan glanzen:
Zodat de klonten aarde hier & daar licht vatten en meer spreken. Toen ik voor dat brok grond een tijd had zitten tekenen, kwam er een onweer met een geduchte plasregen, dat wel een uur duurde. Ik was er echter zo fel op geworden... (brief 260)
Enfin, Van Gogh op z'n knieën in de blubber dus. Bent u nog niet overtuigd? Nog één staaltje dan:
Toen het laatst gesneeuwd had, zag ik een groepje savooiekolen die stonden te verkleumen, dat me herinnerde aan een groepje vrouwen die ik 's morgens vroeg in water- en vuur-kelder had zien staan in hun dunne rokken en oude sjaals, (brief 282)
De vindingrijke verwoording van zijn ontroering maakt de natuurbeschrijvingen tot geschreven schilderijtjes. Dat is niet zo'n vreemde constatering. Van Gogh combineert op tal van manieren schilder- en schrijfkunst.
| |
Geschilderde literatuur
Al in de eerste brieven past Van Gogh een procédé toe dat in zijn tijd heel gangbaar was. Intellectuelen in de negentiende eeuw vonden het belangrijk de verschillende kunsten met elkaar te vergelijken: schilderkunst, literatuur, maar ook muziek en beeldhouwkunst. Van Gogh beperkt zich in zijn brieven tot doek en boek. Literatuur en schilderkunst zijn volgens hem onlosmakelijk met elkaar verbonden. In ieder goed schilderij zit literatuur en in ieder goed boek zit een schildering, de kwast is zowel het terrein van de schilder als dat van de schrijver. De manier waarop Van Gogh dartel heen en weer springt tussen de ene en de andere kunst maakt de brieven gepassioneerd en uniek. Zijn brieven barsten uit hun voegen van kleurrijke voorbeelden en dat is mede te danken aan zijn duizelingwekkende belezenheid en enorme kennis van teken- en schilderkunst.
Van Gogh leest Shakespeare, die hij ‘net zo mooi als Rembrandt’ vindt. Boeken van Michelet vindt hij zoiets ‘als een ruwe schets van een schilder van wie ik veel houd’. Hij vindt Thys Maris terug in het personage Quasimodo van Victor Hugo. Hij heeft het over ‘schilderijen die in 't sentiment van b.v. de schrijver Conscience zijn’. Hij ziet poëzie schitteren in een goed schilderij, hij raakt er zelfs volledig van in extase:
Die knollen, die arme, gehavende knollen, zwart, wit, bruin, zij staan daar geduldig onderworpen, bereid, geresigneerd, stil. Ze moeten straks de zware schuit nog 't laatste eindje slepen, de karwei is haast gedaan. Eventjes stilstaan, ze hijgen, ze zijn bezweet - maar ze murmureren niet, ze protesteren niet - ze klagen niet, over niets. Daar zijn ze al lang overheen, sedert jaren overheen. Ze zijn geresig- | |
| |
neerd nog wat te leven & te werken, doch moeten ze morgen naar de vilder, que soit, zij zijn ertoe bereid. Ik vind zo'n fameus hoge, praktische, zwijgende filosofie in dit schilderij... (brief 210)
De filosofie in een paar knollen van Mauve... Waar het om draait, is volgens Van Gogh dat menig schilder niet het minste begrip heeft van ‘wat verhoudingen voor tekening zijn of schone lijnen of karakteristieke compositie en gedachte voor poëzie’. Daarbij zijn poëzie en schilderij aan elkaar gelijk. Schone lijnen weet Van Gogh zowel met zijn penseel als met zijn pen te trekken en de oorspronkelijke gedachten zijn, zoals bleek uit de overstelpende emoties, ook niet mis.
In zijn eigen schilderkunst probeert Van Gogh onbewust de symbiose van schilder- en schrijfkunst te bereiken. Niet alleen door boeken op zijn schilderijen af te beelden - wat hij op zeer symbolische wijze doet - maar ook door aan gedichten te denken terwijl hij tekent en schildert. Over zijn schets The great Lady schrijft hij:
Er is een gedicht, van Tom Hood geloof ik, waarin hij vertelt van een grote dame die 's nachts niet slapen kan om reden dat zij overdag, toen zij uitging om een japon te kopen, de arme naaister bleek, teringachtig, uitgemergeld heeft zien zitten werken in een bedompt vertrek. En nu heeft zij gewetensangst over haar weelde en schrikt 's nachts wakker. Kortom, 't is een slank, blank vrouwenfiguur, onrustig in de donkere nacht, (brief 214)
Van Gogh denkt vaker aan gedichten als hij tekent. Hij schrijft zelfs een heel gedicht over, ‘Onder de sterren’ van domineedichter Laurillard:
Ik moet u toch eens overschrijven iets dat ik in 't hoofd had bij het maken van dat oude mannetje, of schoon het niet letterlijk erop toepasselijk is, daar b.v. op de tekening het geen nacht is. (brief 295)
Van Gogh vangt beelden zowel met kwast als met pen. Schilderen ís voor hem schrijven, zoals hij zelf beweert;
[...] ik zie in mijn werk een terugklank van 't geen mij trof, ik zie dat de natuur mij iets verteld heeft, tot mij gesproken heeft en dat ik in snelschrift dat heb opgeschreven. In mijn snelschrift mogen woorden zijn die niet te ontcijferen zijn, fouten of leemtes, toch is er iets over van 't geen het bos of strand of figuur zeiden, en het is niet een tamme of conventionele taal... (brief 261)
Schilderen als taal of taal als schildering. ‘Boeken en werkelijkheid en kunst zijn voor mij soortgelijk’, stelt hij. Vandaar ook dat hij bij het zien van de werkelijkheid kan denken aan een boek, terwijl hij zelf zijn bladzijden vol schrijft. Hij is een paar dagen volkomen bezeten van Les misérables van Hugo...
Ik zat er vanmiddag een paar uur in verdiept en kwam toen in 't atelier, tegen dat de zon onderging. Uit het raam zag ik op een brede, donkere voorgrond - omgespitte tuinen en gronden, meestendeels warm zwarte aarde, zeer diep van toon. Daar schuin doorheen loopt het weggetje van geelachtig zand met groene kanten van gras en de ijle, schichtige populiertjes. Een achtergrond van een grijs silhouetvan de stad met 't ronde dak van 't station en torens en schoorstenen. En trouwens overal nog achterkanten van huizen - doch in het avonduur is alles tot elkaar gebracht door de toon - [...]. 't Was net een bladzijde van Hugo... (brief 335)
Het werd een bladzijde van Van Gogh.
Onbewust maakt hij poëzie van klodders verf. Hij knijpt ‘wortels en stammen uit de tube, en modelleer[t] die wat met 't penseel. Ja, nu staan ze erin, spruiten eruit, staan erin geworteld met kracht’, zegt hij over zijn eigen bomenschilderij. Om tranen van in de ogen te krijgen. Hij gebruikt houtskool zelfs om structuur aan zijn brieven te geven:
Met rechte, grote houtskoolstrepen trachtte ik de proporties en plans aan te geven. Zijn de onmisbare grondlijnen eenmaal gevonden, dan kloppen we het houtskool weer af met een zakdoek of een vleugel en gaan dan meer intiem de contouren zoeken. Deze brief zal dus in een meer intiemere, minder
| |
| |
harde en hoekige toon geschreven zijn dan de vorige, (brief 178)
De schilderkunst heeft zijn schrijfkunst rijker gemaakt. Dat mag duidelijk zijn.
| |
Tragiek
De tragiek van Van Gogh is dat hij - zoals Ruiter en Smulders reeds stelden - zijn tijd ver vooruit was. Net als Multatuli was Van Gogh een modern kunstenaar. Gedreven door een onmetelijk geloof in zichzelf, in zijn grootste passie: schilderen, met de kwast én met de pen, heeft hij zich niet laten demotiveren door onbegrip. Net als Multatuli was Van Gogh een eenling, die zich afzette tegen de orde om hem heen. Dat was ongekend.
Het is juist die eigengereide houding waardoor zijn brieven na een eeuw nog interessant zijn, het is herkenbaar. Zijn oog voor het alledaagse, het natuurschoon en de armzalige maken van Van Gogh een heel breekbaar personage. Tastbaar ook. Zijn opmerkingsgave en intellectuele bagage, die uitmonden in een overweldigende associatiedrift, maken van schrijf- en schilderkunst één. Zoals Hermans schreef werd Van Goghs ‘schilderen met korte snelle verftoetsen op het laatst bijna schrijven’. Andersom werden Van Goghs brieven schilderijen. Zonder daar ooit erg in te hebben, heeft Van Gogh met zichzelf een levendig en begrijpelijk personage neergezet. De ontwikkeling die in de brieven plaatsvindt, de weerstand die hij moet doorbreken, het gevoel voor rechtvaardigheid dat hem ertoe drijft zijn argumentatie bloot te leggen en de humor en standvastigheid maken zijn brieven tot een levensechte roman. Een roman als een groot vuur;
Je hebt een grootvuur in je ziel, maar niemand komt zich er ooit aan warmen en de voorbijgangers zien alleen maar wat rook boven de schoorsteen komen en lopen door. (brief 154)
En die rook warrelt nog steeds in kringen boven de brievenboeken.
| |
Literatuur
De brievenboeken bestaan uit vier delen, waarvan het vierde en de helft van het derde in het Frans zijn geschreven. De brieven van Vincent van Gogh. SDU Uitgeverij, 's Gravenhage, 1990 (volledige vertaling). W.F. Hermans schreef het essay ‘Vincent literator’ (de bron die door Ruiter en Smulders is gebruikt), opgenomen in Malle Hugo. Bezige Bij, Amsterdam, 1994. Jan Wolkers schreef het essay ‘Van Eigenheimer tot Doré’, dat verscheen in de NRC Handelsblad (25.06.93) en werd opgenomen in: Rembrandt in Rommeldam. Bezige Bij, Amsterdam, 1994. Apart verscheen van Jan Wolkers De drijfschaal van Van Gogh. Van Hezik, Rotterdam, 1990. Frans Ruiter en Wilbert Smulders schreven in Literatuur en moderniteit in Nederland. 1840-1990. De Arbeiderspers, Amsterdam, 1996 over Van Gogh en Multatuli.
Fleur Speet (1971) studeerde Nederlands en Oude geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Ze geeft literatuurcursussen aan de Joke Smitschool voor volwassenen.
|
|