en geen genoegen nam met de bestaande dimensies en dat leek me de enige manier om iets tot stand te brengen.
Boeken van Perec lezen betekent van de ene verbazing in de andere vallen, omdat hij feiten en fictie, verhaal en verhaalstructuur voortdurend tegen elkaar uitspeelt, alsof ik voortdurend door de spiegel word getrokken op het moment dat ik denk naar het echte beeld te kijken.
De dagboeken van Witold Gombrowicz zijn eigenlijk altijd ergens aanwezig. Ergens beschrijft Gombrowicz hoe hij zelf, een communiste, een katholiek en een agronoom niet kunnen beslissen over het genadeschot dat de stervende windhond Step zou kunnen verlossen. Het is een absurd drama waarin taal, materie en emotie in een onoplosbare strijd zijn verwikkeld.
In Ferdydurke van Gombrowicz staat een gevecht tussen twee professoren beschreven die elkaar bestoken met abstracte grootheden en kleine feiten. De ene, Filidor, syntheticus, is groot, corpulent en woest bebaard. ‘Hij werkte in de pathetische geest van de Hogere Synthese, hoofdzakelijk volgens de methode produkt maal oneindig.’ De andere, analyticus, is schriel, klein en glad geschoren; hij had ‘geen andere innerlijke roeping dan de eminente Filidor te achtervolgen en te vernederen,’ en verwerft de titel anti-Fi-lidor. ‘Hij werkte ontledend, en zijn specialiteit was het individu door middel van berekening, maar in het bijzonder door een knip voor de neus in delen te ontleden.’ Anti-Filidor bestookt Filidors vrouw met analyse tot zij uiteen begint te vallen in autonome delen en dreigt te sterven. Dr. Filidor: ‘O, 'n klap op de wang is het enige middel tot goddelijke synthese. Er is geen eer! Geen God! En toch zijn er wangen! Dus een klap op de wang! Dus een God! Eer! Synthese!’ Filidor vindt uiteindelijk de oplossing door anti-Filidors vrouw te lijf te gaan met steeds grotere grootheden, tot zij uiteindelijk ‘met alle synthetische symptomen als huilen, zuchten, glimlachen en peinzen’ stelt: “Heren, hier ben ik. Ik. Iets hogers.”’ Anti-Filidor slaat daarop Filidor in het gezicht en ‘de tot nog toe oneervolle affaire volgde nu de gebruikelijke eervolle weg.’ Er moet een duel volgen, maar dat loopt uit op een symmetrische situatie, waarin het niets betekende dat de analyse had gezegevierd omdat het ook niets betekend zou hebben als de synthese had gezegevierd. De professoren trekken beiden de wereld in, waar ze kat-tekwaad uithalen. Een collega komt hen tegen en brengt het roemruchte verleden in herinnering en de professor reageert: ‘Ja, ja... ik herinner me dat duel nog... er werd flink op los geknald!’
De collega: ‘Maar professor, u praat als een kind!’ Toen antwoordde de kinds geworden oude man: ‘Alles is met kind bekleed.’
Deze scène beschrijft waar taal toe in staat is - ik hoop dat ik er voldoende van heel heb gelaten. Elias Canetti, Witold Gombrowicz, Gogol (Dode zielen), Gertrude Stein, Stephan Themerson, Georges Perec, Karl Kraus (hele kleine beetjes), Vladimir Nabokov, Marguerite Duras (die ik pas kon lezen na het zien van haar films), John Berger, Marguerite Yource-nar (zo erudiet, dat ik daar soms door in ademnood raak), Pessoa, Drumond de Andrade, Achterberg, Quevedo, Pavese, Roland Barthes, Mandelstam, Majakowski.
Een pretentieuze rij, die echter binnenskamers wordt afgezwakt door damesbladen, reclamefolders en pulptelevisie.
Beeldend kunstenaars als Mike Kelley of Bruce Nau-man spelen ook een spel met taal; afspraken, emoties; het onbeheersbare en materie; het lichaam en ding. Ik houd van schrijvers en beeldend kunstenaars die taal gebruiken om het beeld op scherp te zetten. Waarneming en benoeming worden daardoor gevaarlijk explosief. De verbazing en bevestiging die daar het gevolg van is, is (voor mij) de broodnodige tegenhanger van het hedendaagse.
Mariëtte Linders (1952) studeerde aan de Aademie voor Beeldende Kunsten Sint Joost in Breda en aan de Rijksakademie in Amsterdam. Ze exposeerde onder meer in De Beyerd in Breda, in het Dordrechts museum en in het Centraal Museum in Utrecht. Voor haar werk ontving ze in 1993 de Ary Schefferprijs.