II
The Particularity of being human, Marlene Dumas en Francis Bacon, Konsthalle Malmö, maart 1995.
Ik sta oog in oog met The Painter (1994). Ze is een meer dan levensgroot meisje, bloot, in zachte, bijna lieve tinten geschilderd. Maar ze is niet lief. Haar handen zijn bevuild (verf of bloed). Ze heeft zich schuldig gemaakt aan iets (kunst of moord). Ze wendt haar blik niet af, ze pruilt niet met haar mondje, voor deze daad vraag ze geen vergeving. Integendeel, ze neemt er de volle verantwoordelijkheid voor. Haar donkere ogen kijken mij aan alsof ze mij van haar schuld willen doordringen, haar ogen lijken zichzelf te bekijken, mijn ogen haar ogen, misschien ben ik haar spiegelbeeld, ben ik de schuldige, zijn wij samen even schuldig aan iets wat ik niet begrijp, deze onbekende schuld, bewoner van ogenschijnlijk kinderlijke onschuld.
Ik wend mijn blik af en kijk naar The Particularity of Nakedness (1987), een naakte liggende man, meer dan levensgroot, met een sensuele huid, het gezicht naar mij toegewend. Achter hem ligt de zee. Hij kijkt mij met zijn blauwe ogen aan, niet begerig of uitdagend, hij bewaakt mijn blik. Mijn ogen glijden langs zijn golvende lijf, los en dun geschilderd met een strelende hand, het lichaam heeft aan zichzelf genoeg, maar zijn ogen laten mij niet met rust, kijken in mij. Dit is alles wat ik ben, lijkt hij te denken, dit is alles en jij ziet mij, ik geef mij aan jou bloot. Maar ik geef me ook aan hem bloot. Hij spiegelt zichzelf in mij, ik ben zijn spiegelbeeld, hij is mijn spiegelbeeld, wij zijn samen, er is niet aan te ontkomen. Ik voel me ongemakkelijk en draai me om maar daar staat The Painter met de bevlekte handen en de woeste blik.
Pregnant Image (1988-1990), een naakte, hoogzwangere vrouw toont ostentatief haar gezwollen buik, borsten en vagina. Haar buik is wit, haar gezicht, tepels en vagina onheilspellend duister. Ze kijkt me aan als de naakte man en het meisje, dit ben ik, dit is alles wat ik ben, lijkt ze te zeggen, en ik vraag daar geen vergiffenis voor. Haar buik vooruit, de handen op haar rug, zij getuigt van mijn getuigenis, slokt mij op, ik word haar.
Vier meisjes in jurkjes, de ruggen naar mij toe, hand in hand. De Dans (1992). Ik staar over hun schouders in de donkere lege ruimte, probeer die leegte te begrijpen, in te vullen met betekenis. De muren zijn blind, het licht komt uit mijn richting. Ik sta in het licht en zij staren in de donkerte. Ik probeer te luisteren, is er muziek, hoor ik de meisjes zingen of dansen ze op de stilte? Group Show (1993): een rij blote lichamen, de ruggen naar mij toe, links een donkere man op zijn knieën, rechts van hem negen lichamen over een muurtje gebogen, ze etaleren hun lichamen niet, ze zijn zich niet eens van mij bewust, ze richten zich op iets waarvan ik altijd buitengesloten zal blijven.
Ik ga van het ene schilderij naar het andere, lees de titels, denk aan wat Dumas geschreven heeft: ‘woorden en beelden drinken uit dezelfde beker’ of ‘Onze oren zitten naast onze ogen.’ Of ‘paintings tell stories like zombies walk the earth.’
Sneeuwwitje ligt kwetsbaar en machteloos op haar doodsbed, bespied door zeven dwergen. Ik ben niet de achtste voyeur, ik kan iets zien wat zij niet kunnen zien, haar enige wapen, het fototoestel ligt naast haar maar is niet te hanteren omdat haar arm gebroken is. Alleen ik als toeschouwer ken de tragiek van de situatie. Snowwhite and the broken arm (1988). Sprookjes zijn niet zoet, kinderen niet onbedorven, we zijn hier in de grote mensen wereld.
Waiting (for meaning) (1988). Op iets wat zowel een gewone tafel als een overdekte doodskist zou kunnen