René Huigen
Marcel Broodthaers heeft zijn koffers gepakt voor een korte vliegvakantie
Van Marcel Duchamp is de opmerking ‘zo dom als een schilder’, waarmee hij bedoelde te zeggen dat schilders moeten denken, met hun verstand en niet met hun buik, kortom: dat er aan het kunstwerk een idee ten grondslag moet liggen.
Zelf heb ik ooit beweerd dat schilders slagers zijn, meer doeners dan denkers, en als ze dan toch gedachten over hun bedoelingen aan het papier toevertrouwen, om hun beelden met woorden in de bij de expositie verschenen catalogus te verduidelijken, dan lijken ze vleugels te krijgen. Dan zie ik ze met slagersmessen reusachtige wolkenpartijen doorklieven, waardoorheen kronen van majestueuze zonnestralen vallen. Dan krijgen deze onbehouwen houwdegens iets zweverigs en hun zware tred iets vederlichts. Dan worden ze gelijk engelen, ‘de buitenkant van God’, die de achterliggende idee een textuur, de wereld een huid geven...
... oef, even landen, weer even met beide benen op de grond, want bijna illustreer ik hier waar ik zelf een gegronde hekel aan heb, namelijk het gezever over kunst. Het zijn natuurlijk niet de woorden die de achterliggende idee van een kunstwerk een huid geven, maar de verf, kortom: een goed kunstwerk moet voor zich spreken. Dat is nu het grote probleem van de kunst - dat er niets zinnigs over te zeggen valt, behalve dat het vanzelfsprekend moet zijn en dat iedere andere uitleg hoogstens een illustratie is bij een verhaal waar het zelf geen boodschap aan heeft. Nee, nooit zal het voorgestelde samenvallen met het idee dat er aan ten grondslag ligt, of, om met Magritte te spreken: ‘Ceci n'est pas une pipe.’ Het is geen pijp die we op zijn schilderij afgebeeld zien, maar slechts een platte weergave daarvan, bestaande uit verf en linnen. Het probleem is nu dat de beeldende kunst op een gegeven ogenblik geen genoegen meer lijkt te hebben genomen met de buitenkant. Sterker nog: ze stelde die ter discussie. Ik bedoel: het is niet voor niets dat Magritte taal nodig had om de platheid van zijn schilderij belichaamd te zien. Zag deze Belgische surrealist nog de lol van dat alles in, een ‘talige’ kunstenaar als Duchamp was een dergelijke platheid gaan frustreren. Er moesten scheuren in het doek, bijeen gehouden door veiligheidsspelden, en daarmee mismaakte hij de beeldende kunst. Om maar te zwijgen over Fontana, die sierlijke incisies in het linnen maakte en met kogels gaten in platen hardboard schoot.
Er bestond zelfs een zichzelf destructivisten noemend groepje Duitse kunstenaars in de jaren zestig wier filosofie het was de eigengemaakte schilderijen met bijtende zuren aan te laten vreten.
Waar kwam zoveel behoefte om zulk onvermogen te demonstreren toch vandaan? Uit gebrek aan talent of uit een hoge mate van onwetendheid?
‘Gij zult geen gesneden beelden maken van enige gestalte, die boven in de hemel of onder op de aarde is of die in de wateren onder de aarde is,’ staat in Deu-teronomium te lezen.
In een tijd waarin God dood verklaard was en waarin oorlogen de hoop hadden weggenomen dat Hij als een feniks uit zijn as zou verrijzen, viel de bijbelkennis misschien wat tegen, maar je hoeft geen gelovige te zijn om te weten dat schijn en wezen onverenigbaar zijn. Dat een weergave van een pijp nooit de pijp zelf is.
Wat ik bedoel te zeggen is dit: wat voor een pijp geldt, geldt ook voor engelen - ongeacht welke beeldenstorm je er op los zou laten. Vanaf het moment dat de cherubs en serafs als de ‘buitenkant van God’, de buitenkant van de allerhoogste waarheid, in groten getale door de kunstgeschiedenis begonnen te wieken, heeft de kunstenaar zich met ‘de buitenkant’ solidair verklaard.
Vooropgesteld dat hij altijd naar het Ene, en later, naar het Autonome heeft gezocht.
Nu er onder hen wat afvallige discipelen zijn, is er op de huid van de kunst wat littekenweefsel ontstaan. Dat is helemaal niet erg, want dat geeft haar schoon-