A.L. Snijders
Een hek in de woestijn
Op veertien januari 1957 vertelde een norse antropoloog me in de bus van Amsterdam naar Den Haag twee verhalen. Ik was twintig jaar oud en zat iedere ochtend in die bus, want ik was leerling aan de Haagse academie voor beeldende kunsten en woonde in Amsterdam.
De man was een jaar of vijftig en zal nu waarschijnlijk dood zijn. Hij was een cynicus en vertelde zijn verhalen toen hij gehoord had dat ik een kunstopleiding volgde. Het eerste verhaal was eigenlijk geen verhaal, maar een beschouwing. Als een matroos na een nacht drinken en bordeelbezoek in het eerste zonlicht de laatste straten van Rio de Janeiro achter zich laat en het vrije veld inloopt en kotst, natuurlijk kotst, dan groeit juist op die plek vier dagen later de mooiste paddestoel. ‘Dat is kunst jongen, zo is kunst. Jij moet helemaal niet naar een academie, daar leer je niks, je moet leven!’ Ik was geen partij voor de antropoloog en keek zwijgend naar de vuile sneeuwranden langs de snelweg naar Den Haag.
Een kwartier later vertelde hij dat hij onderzoek had gedaan bij indianenstammen in het Amazonegebied. Hij was bij een beeldhouwersstam geweest. Daar waren ongeveer tien mannen en jongens vrijgesteld van de dagelijkse beslommeringen, zij maakten houten beelden. Als zo'n beeld klaar was, werd het geplaatst in het midden van het aangestampte lemen plein tussen de hutten. Iedereen hield op met werken en kwam kijken. Dat duurde een paar uur, niemand gaf commentaar, men keek, de ogen dronken. Aan het eind van de dag werd het beeld opgetild en begraven. Een staand beeld werd rechtop begraven in een kokergraf, een liggend beeld ging horizontaal de grond in.
Ik vroeg de antropoloog wat dit alles te betekenen had. Stel je voor, zei hij, dat je de Nikè van Samothrace maar één keer in je leven mocht zien, en dat er geen afbeeldingen waren om je herinnering levend te houden, hoe zou je dan kijken? Ik kon daar geen antwoord op geven - ik fietste elke dag langs een beeld van Hildo Krop, mijn ogen scheerden erlangs, maar zagen het bijna nooit. Daar stond tegenover dat ik wel vaak het Stedelijk even binnenliep om naar één schilderij van Matisse te kijken, een paar minuten maar.
Vorig jaar was ik op het atelier van Joost Conijn. Hij had een fiets gemaakt die alleen achteruit reed. Je kon er niets aan zien, het ding had twee wielen, een frame, een stuur, een zadel, trappers. Maar als je erop ging zitten en de trappers in beweging zette, reed je achteruit. Je had altijd iemand nodig die naast je reed op een gewone fiets en die je aanwijzingen gaf wat er achter je gebeurde. Een gids, een goeroe of een geleidehond, kies maar. Toen de constructeur zijn eerste grote tocht op het apparaat ging maken, achter de duinen, van noord naar zuid, nam hij voor alle zekerheid twee meefietsers mee. Het leek veilig, maar dat was het juist niet - de twee verloren na ongeveer vijftig kilometer hun concentratie en fietsten al pratend van de achteruitrijder weg. Die kwam in botsing met een Duitse toeriste en de fiets werd totaal vernield.
Ik schreef over dit voorval een krantenstukje. Daarin vertelde ik ook iets over een collega die verontwaardigd was over de zinloosheid van het achteruitfiets-ontwerp. Zijn kwaadheid betrof trouwens voornamelijk het feit dat dit alles gebeurde in een officiële kunst academie die gesubsidieerd werd met zijn belastinggeld. Ik legde hem uit dat je cultuur op verschillende manieren kunt definiëren, alle onbevredigend natuurlijk, maar dat ik - op dat moment tenminste - de tolerantie tegenover het overbodige en onnuttige hoog in het vaandel droeg.
Een jaar later zag ik foto's die Joost Conijn had gemaakt in een woestijn in Marokko. Hij was daar ongesubsidieerd naartoe gereden in een Peugeot waarin hij een batterij gasflessen had gemonteerd. Gas is goedkoop. Achter de auto hing een aanhangwagen