Poste restante
Ron Elshout
J.C. Bloem in de tijd van Don Quichot
Don Quichot bewijst het: de werkelijkheid dringt in wat je leest, wat je leest dringt door in de werkelijkheid en wat je gelezen hebt, dringt zich op aan wat je leest.
Wat verwacht je als je de tijdgenoten van Cervantes in Dolf Verspoors De Spaanse Gouden Eeuw in honderd sonnetten gaat lezen? Hoe veraf of hoe dichtbij staan de Spaanse zestiende en zeventiende eeuw van ‘onze’ Renaissance en barok?
Ik verwachtte Spaanse pendanten van Bredero en Hooft en dus ook een behoorlijk grote reeks klassieke motieven. Inderdaad drongen zo nu en dan zonnestralen door de versregels die doen denken aan de zo veelvuldig door Hooft en Bredero gebruikte vergelijking van haren met het gouden licht van de zon: ‘zolang de goudgloed door je volle haren / uitverkoren, in winden vederlicht / je trotse slanke hals blanker belicht / in bries en golving’; ‘Nu met de dageraad mijn licht ontwaakt / en uit de volle weelde is getogen / van haren die zij bindt’; ‘Zolang de zon wedijvert met je haren / laaiend van goud en niet haalt bij hun zwier’. Zelfs in de toon schemert Hooft hier een beetje door de regels van Garcilaso de la Vega (1501-1536), Fray Luis de León (1527-1591) en Luis de Góngora (1561-1627), maar op dit motiefje na, een soms wat klassiek aandoende zinsbouw en twee gedichten die herinneringen oproepen aan Hoofts gedicht over tijdsbesef, (Diens ‘Gezwinde grijsaard, die op wakkere wieken staag’ wordt op bladzijde 94 zo toegesproken: ‘O hoe lichtzinnig je altijd weer vlucht, / o hoe je mij verlaat, frivole tijd!’), blijft het hierbij.
Vreemd genoeg begon tijdens het lezen een totaal andere dichter zich in Verspoors regels te manifesteren, zowel in de toon, als in de inhoud.
Op bladzijde 83 staat een gedicht van Francisco de Quevedo (1580-1645):
van draperieën en purper verzonken?
Gaap het niet aan. Wees dan liever jaloers
op wie weinig bezit, wie niet hoog vliegt
en koesterend een schat in handen houdt.
Val niet voor praalzucht, ijdel en platvloers:
uit alle flonkeringen en luxe liegt
de vale geelzucht van het gore goud.
Tot in de vanitas-moraal roept het gedicht visioenen op van zeventiende-eeuwse pronkstillevens, maar het herinnert, niet in de laatste plaats vanwege het woordgebruik, maar zeker ook juist door die ‘leve-de-eenvoud’-moraal aan ‘De bedelaar’ van J.C. Bloem:
Heet mij niet zitten aan uw blanke tafel,
Bij 't ongewende zilver en kristal;
laat niet verkwijnen 't schoon van vuil en rafel
Naast uwer pronkgewaden purpren val.
Geef mij geen wildbraad, dat in duizelschijnen
Van spiegelende luchters dampend praalt;
Laaf mij niet met uw koelgestoopte wijnen,
Uit rag en vocht van kelders opgehaald.
En dit bleek bepaald niet de enige keer dat er overeenkomsten met de poëzie van Bloem in het oog sprongen. Bloems ‘Sterken, wie paarden staan gereed en schepen’ krijgt bijvoorbeeld een prachtige echo in ‘angst van wie sterk staan en weten’. Nu kan er in een dergelijk geval sprake zijn van een beïnvloede vertaler die de regel van Bloem nog ergens in zijn achterhoofd had galmen, maar de overeenkomsten in thematiek, of misschien liever: in levensgevoel, zijn frappant te noemen.