solidariteit snel uit het oog verliezen. Een ontwikkeling die Van Ostaijen niet ontging, die hij verfoeide en waar hij met lede ogen naar keek, maar waartegen hij zich niet kon verzetten. Misprijzend volgde hij de stijgende populariteit van Walter Mehring en George Grosz -de een oogstte groot aanzien als tekstschrijver van cabaretliedjes, de ander verweet hij een neiging tot ‘bourgeoiseren’ vanwege het succesrijk ‘journalistiek’ (bedoeld is een realiteitsweerspiegelend) element dat zijn werk ging bepalen.
Dan was er verder het verlangen van een aantal expressionisten om zich voortaan vooral voor de samenleving in te zetten en daar had hij al helemaal niets op. Toegepaste kunst loopt altijd in haar eigen ontwikkeling vast, dicteerde hij, en waar geen ontwikkeling is, ontstaat geen kunst. Daarbij wordt de kunst dienstbaar gemaakt aan doelstellingen die buiten haar zelf liggen en, wat nog erger is, doordat ze moet gehoorzamen aan de wetten van de markt ontkomt ze niet aan corrumpering.
‘De druk van de galeriehouders, de klauw van de commercialisering, de accaperatie door de burgerij, de verlokkingen van het geld, de stilstand in de ontwikkeling, de zelfgenoegzaamheid en kortzichtigheid van de zich “gearriveerd” kunstenaars, de in het onderwijs of de economie vergooide talenten, de dwaalwegen van de kunstnijverheid, alles wees erop dat het expressionisme in groot gevaar verkeerde. En het was Paul van Ostaijen die het op zich nam om het te redden’, schrijft Reijnebeau. De messiaanse geest die hier in hem vaart, is een constante in Van Ostaijens leven en bracht hem in Antwerpen nogal wat bewondering onder gelijkgestemden. Maar de opdracht die hij zich hier stelt, zal te veelomvattend blijken, je zou ze eveneens een overspannen idee kunnen noemen. Ze mislukt in elk geval faliekant en vervreemdde hem nog meer van de weinige vrienden die hij nog had.
Andermaal bleek zijn gevoel voor verhoudingen niet sterk ontwikkeld. Berlijn was Antwerpen niet en de kunstenaars uit beide steden waren internationaal gezien duidelijk van een verschillend allure. Tegenover zijn Belgische vrienden deed Van Ostaijen het voorkomen alsof hij heel wat invloed had in de Berlijnse kunstkringen, maar de feiten spreken dat tegen. Inmiddels wordt zijn relatie met de Antwerpse achterban er niet beter op, problematisch zelfs en meer dan dat, conflictueus.
De aanleiding voor de stekeligheden, met ruzies als gevolg, ligt in de oprichting van het tijdschrift Het sienjaal. Met dat blad wilde hij - zoals hij al eerder in Duitsland had geprobeerd -de werkelijk vernieuwende kunst redden van verstarring en commercie. Hij zou er na enig gesoebat de leider van worden en wilde het blad inzetten ‘tegen het ook in België woekerende pseudo-expressionisme’. Maar aan de andere kant van de grens werd zijn toon en optreden steeds aanmatigender gevonden en groeide de weerzin tegen zijn leerstelligheid. Zelfs Oscar Jespers begon het op de zenuwen te werken dat Van Ostaijen zo gewichtig deed over zijn Duitse vrienden, zonder dat er iets konkreets tot stand kwam.
De Van Ostaijen uit Berlijn is een andere dan de op foto's zo gedistingeerd geklede en zelfverzekerd ogende man met de pijp uit het Antwerpse. Al vrij snel na zijn aankomst slaat hij, onder invloed van de omstandigheden waarin hij terecht is gekomen, poëticaal een andere toon aan. De humanitaire bevlogenheid van weleer maakt in de eerste gedichten die hij er schrijft, plaats voor agressie en destructie. Er hangt een sfeer van angst en dreiging in gedichten als De moordenaars en Maskers, beide opgenomen in zijn nooit als afzonderlijke publicatie verschenen bundel De feesten van Angst en Pijn. Het gaat hierin om bekentenislyriek. De gedichten geven zijn stemmingen weer, ze lijken een projectie van de ontreddering waarin de banneling verkeert. Ze zijn een evocatie van iemand die graag de revolutionair uithing maar die, toen hij de chaos zag welke een revolutie nu eenmaal ook is, reageerde als een provinciaaltje met verfijnde maniertjes. Van nature was Van Ostaijen meer een dandy dan een barricadebouwer of bestormer, trouwens ook iemand die het niet zo had begrepen op massa's. Hij moet danig geschrokken zijn van de opstandige proletariërs die hij nog in eerdere verzen zijn ‘broeders’ had genoemd.
De effecten van deze confrontatie met geweld en willekeur waren niet gering. ‘Ik wil bloot zijn/ en beginnen’, staat er ergens in De feesten. Er wordt inderdaad afscheid genomen van het verleden, het komt er voortaan op aan distantie te nemen door te objective-