| |
| |
| |
Ron Elshout
Des waerelds schoone dingen bestaan maar by verbeeldingen
Satellieten van Don Quichot
Het is hem vreemd vergaan, Don Quichot. Als er voor één geldt ‘uit taal zij t gij voortgekomen en tot taal zult gij wederkeren’ dan wel voor hem, maar tegelijkertijd is die weg van taal naar taal bepaald niet zonder wereldse omwegen gegaan.
| |
Uit taal voortgekomen
De schepper van De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, Miguel de Cervantes Saavedra, moet tijdens het turbulente leven dat hij van 1547 tot 1616 leidde toch ook nog tijd gevonden hebben om te lezen. Hij moet op zijn minst ridderromans als Amadís de Gaula en Palmerin gekend hebben, want zijn Don Quichot wordt algemeen beschouwd als een persiflage op deze bij een groot publiek populaire ridderverhalen. Maar niet alleen Cervantes kent deze verhalen goed, de door hem geschapen hoofdfiguur lééft deze verhalen, althans zou dat willen. Hij kent de wereld uitsluitend via zijn lectuur en zijn wereldvreemdheid kan dus niet anders verklaard worden dan door te wijzen op zijn geheel verliteratuurde bestaan.
Een geheel uit taal bestaande figuur, wiens bestaan en wiens kijk op de literaire wereld om hem heen geheel door lezen bepaald is, moet, hoe vaak zijn schrijver hem op papier ook het leven redt, in de werkelijkheid wel snel ten dode zijn opgeschreven. Tel daar nog bij op dat het niet meer gaat om een voort te vertellen volksverhaal, maar om meer dan duizend te lezen bladzijden en het raadsel van zijn ‘tot leven komen’ is compleet.
Er schuilt een soort ironie in waar Cervantes misschien van gesmuld zou hebben: Don Quichot ziet geen verschil tussen zijn lectuur en de werkelijkheid en vervolgens verliest de schrijver hem aan lezers die hem voor werkelijk houden. Of zou het Cervantes minder goed smaken dan duelosy quebrantos? Uiteindelijk was zijn doel ‘de valse en dwaze geschiedenissen van de ridderboeken tot afschrikwekkend voorbeeld te stellen’. Niet voor niets willen de pastoor en de barbier Quichot ‘genezen’ door zijn bibliotheek in brand te steken. Een strijd tegen een verliteratuurd bestaan in meer dan duizend bladzijden? Een onontwarbare knoop!
Misschien hebben daar de driftige mystificaties van de schrijver een beetje aan bijgedragen. Cervantes past een bekende truc toe; hij heeft Quichots verhaal niet ‘verzonnen’, nee, hij heeft het ontleend aan een Arabisch handschrift van ene Cide Hameti Benengeli. Dat is vertaald door een vertaler die het nodig vindt zo nu en dan commentaar op de gebeurtenissen te leveren en die moet op zijn beurt zo nu en dan ingrepen toestaan van nóg een verteller. De mystificatie gaat zelfs zo ver dat op een gegeven moment het verhaal afbreekt, omdat ‘het manuscript’ ophoudt. Pas als het vervolg teruggevonden is, kan de draad van het eigenlijke verhaal weer opgenomen worden. Het is me volstrekt onduidelijk of de lezers in 1605, toen het eerste deel verscheen, oog hebben gehad voor het persiflerende gehalte van het boek, of dat zij verblind door Quichots ‘avonturen’ het ambivalente van het personage over het hoofd gezien hebben en hem ‘voor waar’ namen; feit is dat het boek in datzelfde jaar zes maal is herdrukt. Tevens is bekend dat er in verschillende steden roofdrukken verschenen - waarna De Ridder van de Droevige Figuur uit de pagina's weggaloppeerde en een geheel eigen leven ging leiden.
| |
Een valse Quichot
Om te beginnen was er één lezer die wel heel spectaculair met de ridder aan de haal ging. In 1614 verscheen een vals vervolg op de Quichot, hetgeen in
| |
| |
Cervantes' boek zijn sporen weer heeft nagelaten, want Cervantes was op dat moment zijn eigen tweede deel aan het schrijven. Alsof de Don werkelijk bestond, liet Cervantes hem kennis nemen van dit geschrift, hem daar zijn uiterst scherpe zegje over doen, om vervolgens de vervalsing zo letterlijk mogelijk de pas af te snijden door Don Quichot zijn weg niet naar Zaragoza, waar uiteraard de vervalsing voor een gedeelte speelt, te laten vervolgen, maar hem af te laten slaan naar Barcelona.
Er wordt druk gespeculeerd over de vraag wie de schrijver is van de vervalsing die op naam staat van ene Avellaneda. Het meest in aanmerking komt Lope Félix de Vega Carpio (1562-1635), een als wildebras bekend staande dichter-priester-toneelschrijver, die voor een beetje spektakel in de beschrijving van riddergruwelen niet terugschrok (uiteraard in de vertaling van Dolf Verspoor):
Doodskramp scheurde het tentdoek purperrood
uiteen in de verwrongen linkerhand
en toont de gruwel van de binnenkant:
geronnen romp. Daar waar drank schuimde en spoot.
Het harnas, hol en hard, ondergespuwd.
Tafels omver, scherven over de doodse
slaap die een falende lijfwacht verdooft.
Cervantes en hij hebben verschillende keren, literair alweer, de degens gekruist, want Lope de Vega's veelschrijverij -er wordt wel beweerd dat hij achttienhonderd(!) toneelstukken schreef - en successen zijn door Cervantes herhaaldelijk op de korrel genomen. Weerwoorden konden natuurlijk niet uitblijven en als wapens kozen de heren onder meer het (scheld)sonnet. Misschien wilde hij wat krachtiger wraak nemen en was een sonnetje hem niet pittig genoeg; misschien wilde hij een stukje oprijden met de successen van Don Quichot, want de peseta's zal hij met zijn ook al woelige leven wel hebben kunnen gebruiken en met ‘de rechten’ van gepubliceerd werk was, blijkens de roofdrukkengeschiedenis van het oorspronkelijke boek, gemakkelijk de hand te lichten.
Wie zich werkelijk achter het welluidende pseudoniem verschool is nooit opgehelderd.
| |
De woordenboeken in
Inmiddels heeft dat alles de ‘echte’ Don Quichot er niet van weerhouden zijn weg te vinden over de wereld. Zo zeer zelfs dat hij als lemma de woordenboeken in galoppeerde. In Van Dale staat achter ‘donquichotterie’ te lezen dat het een ‘daad als van Don Quichot’ betreft; de uitleg daarvan doet het gecompliceerde karakter van Don Quichot enigszins onrecht: ‘handeling of handelwijze die voortspruit uit onpraktisch en onberedeneerd idealisme’.
Hiermee is wel aan te tonen dat het begrip ‘Don Quichot’ een geheel eigen leven is gaan leiden. Zou het een uitsluitend door lezers van Cervantes' boek gebruikte term zijn geweest, dan zou het voor de hand liggen dat deze gereserveerd was voor lieden die het verschil tussen verbeelding en werkelijkheid niet goed kennen. Je zou kunnen denken aan types die de boef uit het toneelstuk bij de artiestenuitgang opwachtten om hem eens flink de waarheid te zeggen, of, hedendaagser, aan de persoonsvermenging die optreedt bij acteurs die ‘vast zitten aan een rol’, het ‘Zwiebertje-effect’, dat heden ten dage vooral op schijnt te treden bij vaste acteurs in soapseries.
De gangbare betekenis van het woord miskent Don Quichot nog op een andere manier. Ze suggereert een soort totale cognitieve dissonantie: Don Quichot zou niet in staat zijn nieuwe impulsen uit de wereld tot zich door te laten dringen, doordat zijn wereldbeeld geheel bestaat uit door ridderromans gevoede normen, waarden en (voor-)oordelen. Wie goed leest, weet beter. De Don zit gecompliceerder in elkaar. Hij mag dan nogal eens geleid worden door ‘onpraktisch en onberedeneerd’ idealisme, als het hem zo uitkomt dan gebruikt hij, onder bezielende leiding van zijn schepper, zijn visie op de werkelijkheid wel degelijk om de omstandigheden naar zijn hand te zetten. Zijn belangrijkste wapen is uiteindelijk zijn taal.
| |
Op bedevaart
Wie, na het bovenstaande, bij het lezen van de nieuwe
| |
| |
vertaling door Barber van de Pol, die najaren de vertaling door J.W.F. Weremeus Buning en C.F.A van Dam komt vervangen, toch nog in het geestrijke doolhof van de ridder gevangen raakt en zelf op queeste zou willen, kan beter eerst te rade gaan bij Marijke Arijs. Zij doet In een dorpje van La Mancha... Don Quichote achterna verslagvan een ironische bedevaart en stopt het boekje en passant vol met wetenswaardigheden, zoals een beknopte biografie (van Cervantes, niet van Quichot!) en recepten van gerechten die in het boek voorkomen, bijvoorbeeld dat van duelos y quebrantos.
De schrijfster beweert van Don Quichot dat ‘hij dan een slag van de molen mag hebben, yet there is method in it’. Dat laatste kun je in ieder geval niet zeggen van de manier waarop de Spanjaarden en de ‘gemotoriseerde Quicho t-bedevaartgangers’ met de mythe van Quichot omgaan. Enerzijds verliest men nogal eens uit het oog dat de Don, zijn paard, zijn geliefde Dulcinea en zijn knecht papieren figuren zijn, hetgeen er toe leidt dat er allerlei dorpen en streken zijn die de ridder claimen. Volkomen voorbijgaand aan het fictieve karakter van de roman, volkomen voorbijgaand aan de geografische vaagheden, worden, vertelt de schrijfster, ‘routes van Don Quichot’ aangeboden door allerlei reisbureau's en VVV's. Vanzelfsprekend leiden deze veelvuldig langs spreekwoordelijke windmolens. Overigens kan het geloof in het daadwerkelijke bestaan van deze literaire helden zeer concrete gevolgen hebben. Niet alleen kun je anno nu, als je het tenminste wilt geloven, naar het huis van Dulcinea gevoerd worden (dan bereik je meer dan de Don en zijn knecht indertijd, want die kwamen er nooit aan!), maar Arijs vertelt zelfs dat ‘het dorp van Dulcinea’, El Toboso, tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog gespaard bleef, omdat de Franse generaal Dupont de vernietiging van het geboortedorp van Dulcinea niet op zijn naam en geweten wilde hebben.
Anderzijds stuit ze zo nu en dan op een verbazingwekkende onverschilligheid en een ‘nijpend gebrek aan gidsen en bewegwijzering’.
Dat maakt het er niet gemakkelijker op enige greep te krijgen op het leven van Cervantes. De man was minstens zo rusteloos als zijn schepping en verhuisde keer op keer op keer. Dat verklaart in ieder geval dat ook Cervantes' huis op zeer verschillende plaatsen te bezoeken valt en dat het spoor, dat hij vanaf ongeveer 1595 door Spanje en elders trok, nauwelijks anders dan in zeer grote lijnen te reconstrueren valt. Arijs' beknopte biografie geeft een aantal malen bij periodes van jaren: geen gegevens. Het stoffelijk overschot van de auteur is verdwenen en dat geldt ook voor zijn laatste wilsbeschikking, of men zou Het Boek als zijn testament moeten beschouwen. Niet alleen vindt de schrijver zijn rusteloze pendant in zijn Don Quichot, ook in de verhalen over de moedige soldaat... Saave- | |
| |
dra heeft hij zich zelf nagelaten. Zelfs de sterfdata van Quichot en Cervantes ontlopen elkaar niet veel: in december 1615 verschijnt het tweede deel, vier maanden later overlijdt de schrijver.
| |
Pieter Langendijk
Cervantes had geen hoge pet op van het oeuvre van Lope de Vega, ‘omdat’, zo staat het in Don Quichot te lezen, ‘hij zich bij de smaak van impressario's wil aanpassen’. Hoewel Don Quichot zo nu en dan niet vrij is van opportunistisch gebruik van zijn levensvisie, keurt zijn schepper deze karaktertrek als het om de kunst gaat blijkbaar af. Wat zou Cervantes gezegd hebben van het werk van Pieter Langendijk, met name diens blijspel Don Quichot op de bruiloft van Kamacho, dat in 1712 te Amsterdam verscheen? Het stuk is met enig succes opgevoerd en mocht verschillende drukken beleven, die enigszins van elkaar verschillen, omdat Langendijk na opmerkingen van ‘verscheidene Liefhebbers der toneelpoëzye’ enkele veranderingen aangebracht heeft. Sommige daarvan zou Cervantes waarschijnlijk met een goedkeurend knikken begroet hebben. Zo heeft Langendijk aan de twee hoofdpersonages secondanten gekoppeld om onnatuurlijke monologen te kunnen omzeilen, maar Cervantes, die in 1584 met Catalina de Salazar trouwt nadat hij pakweg drie maanden daarvoor bij een anderevrouw een dochter kreeg, zou waarschijnlijk hartelijk gelachen hebben om de fatsoensreden die Langendijk daarvoor opgaf: ‘omdat het wanschikk'lijk is eene Juffer alleen in het Bosch te laten wandelen’. Overigens heeft Langendijk nog enige monologen laten ontsnappen.
Behalve de Don Quichot-figuur is er nog iets dat Cervantes en Langendijk met elkaar verbindt: de poëzie. Langendijks toneelstuk gaat terug op de hoofdstukken 19-21 van het tweede deel van Cervantes' boek en komt in het kort hierop neer: Bazilius, in Cervantes' verhaal een jonge herder, in het toneelstuk een arme edelman, wil zijn geliefde Quiteria schaken, omdat zij in het huwelijk zal moeten treden met de rijke Kamacho, die door Langendijk aanmerkelijk grover, dommer en belachelijker wordt voorgesteld dan zijn naamgenoot bij Cervantes. De ontvoering mislukt een paar keer, waardoor het aankomt op een list van Bazilius. Vlak voor de huwelijksvoltrekking fingeert hij zijn zelfmoord en ‘stervend’ vraagt hij te mogen trouwen met Quiteria. De pastoor verbindt hen in de echt. Kamacho moet zich bij het voldongen feit neerleggen en het feest kan doorgaan, omdat Bazilius ‘vergeeten had te zeggen’ dat de koning hem met' een zeer aanzienlyk ampt vereerd' heeft.
Al met al op zich geen erg sterk verhaal en ik vermoed dat Cervantes vooral zijn kritische neus zou ophalen voor de wel erg ongegeneerde deus ex machina. Ik bezit nog zo'n uitgave in de reeks Klassiek Letterkundig Pantheon waarin Dr. G.A. van Es kritiek op dit slappe eind afdoet als ‘een cerebrale opmerking [...] die niet berust op de meebeleving van het spel door de toeschouwer’, maar ik blijf dit een groot zwaktebod vinden, te meer daar het geld in het toneelstuk een belangrijke reden is om wel of niet te trouwen. Langendijk maakt het mijns inziens helemaal bont wanneer hij Bazilius het slotwoord laat uitspreken. Jongens, hier komt de moraal!
Zo ziet men dat 't verstand het geld te boven gaat;
En die wysheid om 't genot van 't goud versmaad,
Kan aan myn trouwgeval zich spiegelen, en leeren,
Hoe dat men schranderheid voor schatten moet waardeeren.
Makkelijk praten met de bruid in je armen en een uit de lucht gevallen dikke baan. Toch denk ik dat het Langendijk hier niet om ging. Gezienzijn terugkerende armoede, onder meer veroorzaakt door zijn spilzieke moeder en zijn vrouw, was het voor Langendijk ongetwijfeld heel belangrijk het burgerlijke publiek te vriend te houden, waar hij het zeker ook financieel van moest hebben. Hij gaf deze burgers dus keurig de moraal die zij verwachtten.
Uit bovenstaande samenvatting blijkt al dat Langendijk voor het vertellen van dít verhaaltje Don Quichot helemaal niet nodig had. Toch staat hij in de titel al voorop. Wat wilde Langendijk met de hidalgo?
Langendijk schreef meer toneelstukken waarin hij twee verhaallijnen trachtte te vervlechten. Vaak is dat aan de dubbele titels, verbonden door het voegwoord ‘of’, al te zien. Tegelijkertijd lijkt het er juist daardoor
| |
| |
op dat Langendijk zelf ook wel in de gaten had dat het hem niet altijd lukte de verhaallijnen afdoende tot een eenheid te smeden. Je kunt je dan ook afvragen of het hem daar om begonnen was. In zijn kluchtspel De wiskunstenaars of 't gevluchte juffertje uit 1715 gaat het alweer om zo'n liefdesgeschiedenisje, maar terloops stelt Langendijk in het optreden van de wiskunstenaars met de veelzeggende namen Raasbollius en Urinaal de wetenschappelijk inzichten en vooral de gebrekkige redeneerkunst van de heren wetenschappers van zijn tijd aan de kaak. Het lijkt er op dat het optreden van Don Quichot gebruikt wordt om de classicistische poëtische praktijken van Langendijks tijd kritisch te belichten. Zo goed als de toneelschrijver een keurige burgerlijke moraal verstrekt, zo houdt hij ervan literaire knipogen te geven. Eén voorbeeld. Het deel van het publiek dat het oorspronkelijke boek gelezen heeft, wordt op zijn wenken bediend in subtiele toespelingen. Don Quichot berooft een barbier van zijn scheerbekken, omdat hij daar de beroemde ‘helm van Mambrino’ in ziet en ‘dus’ smokkelt Langendijk zo'n knipoog in een beschrijving van Quiteria: ‘Heur veurhoofd blinkt puur, puur, gelyk een barbiers bekken.’
Don Quichot wordt geïntroduceerd in een dialoog tussen Bazilius en diens vriend Valasko en de typering die van de ‘dooiend Ridder’ wordt gegeven lijkt in eerste instantie traditioneel. ‘Hij heeft zyne zinnen door het leezen verloren’, ieder drijft de spot met hem, hij zou met molens en schapen vechten en kudden legers noemen, een herberg voor een sterk kasteel aanzien en ‘verliefd zyn op een mensch die nergens is te vinden’. Maar Langendijk is zich het literaire gehalte van zijn personage goed bewust. Hij laat Bazilius zeggen:
My is een Boek, 't geen zo genoemd wordt aangeprezen:
Maar wie zou denken dat'er zulk een mensch kon weezen;
Men zegt dat 't is gemaakt door eenig gaauw (= slim) Poeët.
En als Valasko verklaard heeft dat Don Quichot al die zotheid door het lezen van boeken ‘als Roeland en Amadis’ gekregen heeft, antwoordt Bazilius hem:
Gy hoeft hem niet te zoeken:
Want alzo min als die ter waereld zijn geweest,
Is Don Quichot'er nu. Ik zeg 't komt uit den geest
Van eenene Dichter, die deez' boeken wil bespotten;
Gemaakt tot tydverdryf voor kinderen, en zotten.
Des te grappiger als de ridder even later alsnog ‘de werkelijkheid’ van het toneelspel binnenwandelt en hij door Bazilius getypeerd wordt als ‘een Ridder van een groot verstand en moed.’ Blijkbaar heeft Langendijk het dubbelzinnige van de Don Quichot-figuur goed in de gaten. Hij gebruikt hem handig om uit te spelen tegen Jochem die in de lijst vertooners opgevoerd wordt als ‘Schoolmeester, en Rymer’. Let wel! Níet: Dichter of Poeët, maar: Rymer. Op zeker moment komt Jochem Kamacho tegen en hij wil koste wat het kost zijn ‘Bruiloftsdicht’ voorlezen. Kamacho heeft haast, onderbreekt hem steeds, maar door Jochems vasthoudendheid krijgen we, bij stukken en beten, toch wel enig inzicht in wat zijn ‘dichtkunst’ vermag:
Een zeker bruilofsdicht, ter eeren van d'eerzamen,
En zeer diskreeten, en tot veele ding bequaamen
Kamacho, zeer geleerd gelyk een Kikero.
De zoon van Pedro Lope, en Guurtje Knuppelstro,
Die nu de bruîgom is, met 't çiersel aller maagden,
De pronk van Remi, die aan iedereen behaagde,
Quiteria genaamd, getreeden in de trouw,
In 't jaar van emme, de, ce, ikze...
Hier kom ik by zyn ekselentie,
Die trouwen zal het mooijste mensie,
Vol wonderlyke kunst, en scientie,
Bevalligheid, en eloquentie,
'k Doe u by deezen advertentie,
Maar geef een weinigje silentie,
Dan zult gy hooren een inventie,
Van elken regel een sententie...
Appollo, Venus, Mars, Vulkanus,
Leo, Silvester, Adrianus,
Jupyn, Merkurius, Sileên,
Haal water voor me uit Hippokreen:
| |
| |
Dan zal ik drie voet hooger stappen,
En uit een ander vaatje tappen,
Als eer Homerus heeft gedaan,
En Nazo, Maro, of Lukaan:
Dan zal ik van de negen muizen,
Myn vaerzen fyntjes laaten pluizen...
Enfin, ho maar, zou ik zo zeggen, dit is hoe de muzen muizen worden, ‘vaerzen’ vol met stoplappen, een paar handenvol filosofen, schrijvers, goden en helden. Het is geen wonder dat Jochem een slokje water wil uit de bron der dichters, want de eloquentie die hij Quiteria toeschrijft, wel, die welbespraaktheid, mist hij te enen male. Niet alleen krijgt de classicistische dichter hier een aardige karikatuur van zichzelf voorgeschoteld, ook zijn publiek (hoeveel van deze kunstminnaars zaten er in de zaal?) krijgt er van langs, weliswaar in de persoon van Kamacho, maar toch. Hij reageert op deze klassieke waterval tenminste met een hoog Pennewip-gehalte:
‘Ik ken dat volk niet, 'k heb er niet één van 'enood.’
‘Wel dat's geen wonder: want zy zyn nu al lang dood.’
‘Hoe dood? je zegt nochtans ze moeten water haelen.’
‘Dat's op zyn groot Poëets, ô kond gy vreemde taalen...’
Ach gut, die Jochem, ‘op zyn groot Poëets’. Het is geen wonder dat hij, in de regie van Langendijk ongetwijfeld met zijn mond open van verbazing, nee, verbijstering, tegen Don Quichot zegt: ‘Myn heer heeft groot verstand na 'k merk van poëzy?’, als deze zojuist zijn welbespraaktheid heeft losgelaten op de beschrijving van een avontuur. Don Quichot is de beroerdste niet, hij wil het de Schoolmeester en Rymer wel even uitleggen:
Ja de eed'le poëzy is waardig te beminnen,
Ze leidt den geest om hoog, brengt speelend wysheid binnen,
Ze is 't vuur der reen, een bron, die heilzaam water geeft;
Die uit natuur alleen haar' zuiv'ren oorspronk heeft;
Die opgepronkt door kunst, de zinnen weet te streelen,
En kan den vorsten raad, al speelend' mededeelen.
Langendijks parodie op de classicistische poëzie krijgt nog eens een tegenhanger als Don Quichot Kamacho op dichterlijke wijze beveelt Dulcinea voor hem te gaan opzoeken ‘tot balsem voor mijn quaal, en troost in myne elenden, [...] Een heilzaame artseny voor myne minnewond’, maar al met al valt te vrezen dat Langendijks speldenprikken niet meer dan een gevecht tegen molens zijn, want vooralsnog was er tegen de classicistische terreur geen kruid gewassen. De ironie van de geschiedenis wil dat Langendijk voor een deel in zijn onderhoud voorzag door het schrijven van gelegenheidsgedichten over welke de handboeken nu juist een onbarmhartig oordeel vellen: vrijwel waardeloos. Don Quichot ontspringt de dans en vervolgt zijn weg, in de wetenschap ‘hoe al des waerelds schoone dingen maar by verbeeldingen bestaan’.
| |
Gerrit Achterberg
We komen de ridder opnieuw tegen bij Gerrit Achterberg:
Don Quichot
De spiegels die gij achterliet,
roepen mij op, ik lees uw naam
Ik moet mij door het blinken breken.
dan aan de voorkant ligt verdronken.
Hier vangt een voetspoor aan,
dat in geen aarde heeft gestaan.
| |
| |
Stilte wenkt naar de stilte heen,
dat wij voorgoed in aantocht zijn,
nu alle schijn is weggezonken.
Het gedicht komt uit de bundel Thebe die in 1941 verscheen. Eén van de complicaties bij het lezen van Achterbergs gedichten met een naam erboven is, dat je als lezer moet beslissen of de ik-figuur tevens de titelfiguur is, of dat de ‘ik’ eerder te vereenzelvigen is met de dichter. Voor de lezing van dit gedicht kies ik voor de laatste mogelijkheid.
‘Rooftochten in het niet,’ noemt Achterberg de donquichotterieën en hij typeert daarmee zowel de queestes van de ridder als die van hemzelf.
Zijn het de spiegels van herinnering aan en droom over Dulcinea die Don Quichot achtergelaten heeft, die de ‘ik’ iets in herinnering brengen? Een spiegel maakt tenslotte iets zichtbaar van jezelf. De ‘ik’ moet zich dus in wat hij ziet of leest herkennen. Opvallend is dat hij Quichot niet ‘tot leven roept’, maar diens naam blijft lezen in visioen en teken. Blijkbaar is ook Achterberg zich zeer bewust van het uitsluitend literaire karakter van de Quichot-figuur. ‘Door het blinken breken’, dat zal door het blinken van die spiegels zijn, maar in welk wonderland komen we terecht na de sprong through the lookingglass, als we daarmee de spiegels van de herinnering en de droom gebroken hebben? Het lijkt er op dat de sprong plaatsvindt in de witregel en dat ‘Dit’ en ‘Hier’ verwijst naar de wereld achter de spiegel, maar ook, letterlijk te nemen, naar het wonderland van de poëzie, het gedicht zelf. En daar tref je ‘een voetspoor aan, / dat in geen aarde heeft gestaan,’ maar dat uitsluitend in literaris kan bestaan. De weg door de spiegel is een literaire en daarmee geen echte. Hans Lodeizen schreef het ook al: ‘deze wereld is niet de echte’. Het belangrijke woord ‘schijn’ uit de laatste regel is dubbelzinnig. Natuurlijk verwijst het naar de blinkende spiegel en die ‘schijn’ is weg, want gebroken; daarnaast heeft het van doen met de schijnbare mogelijkheden die de letters te bieden hebben. Maar zodra je die doorziet, ben je ‘voorgoed in aantocht’ en zul je dus nooit aankomen. Het gedicht werpt een schrijnend licht op de eindeloze dooltochten, rooftochten in het niet, van Don Quichot en van Achterberg zelf. Het zijn ‘noodseinen naar een leven’, die zoals Langendijk ook al doorhad ‘maar by verbeeldingen bestaan’.
| |
Een vergeten hoofdstukje
We bevinden ons in het drieëntwintigste hoofdstuk van het tweede deel, wanneer Don Quichot afdaalt in de grot van Montesinos en daar een van zijn wildste avonturen beleeft. Wildste? Hoe weet ik dat? Niet uit Het Boek zelf, want daar verzwijgt de ridder juist iets ‘wat hij daar niet op zijn plaats vindt zijn’, maar door het lezen van Schermutselingen en andere verhalen van Piet Meeuse.
Wie dat wil, kan zelf, zo blijkt uit het boekje van Marijke Arijs, in werkelijkheid de grot betreden. Zij voegt er, gezien de huidige toestand van het landschap, aan toe dat ‘we een krachtig beroep zullen moeten doen op onze fantasie’ en daalt vervolgens, niet zoals de ridder aan een touw, maar via een rudimentaire trap, daadwerkelijk af in de grot. Ze vindt daar uiteraard nìet het kristallen paleis en natuurlijk ook geen Montesinos, ridder uit het gevolg van Karel de Grote. Misschien is het beter de Don maar niet al te letterlijk te volgen en de put van de fantasie te betreden. Dat is meer in de geest van de hidalgo. Piet Meeuse deed dat. Het lag ook wel in de lijn der verwachting dat hij dat eens zou doen. Meeuse heeft in zijn prachtige essaybundels De jacht op Proteus en Doorkijkjes geen geheim gemaakt van zijn literaire voorkeuren en passies, zoals ‘metamofosen’. Het eerste boek begint zelfs met een uitvoerig essay over de Quichoteske metamorfose van lezer in ‘held’ en ook het tweede boek bevat een essay waarin ‘beelden’, ‘beeldvorming’ en ‘vooroordelen’ gezien worden tegen het licht van Don Quichot. Soms lijkt het wel of Meeuse het boek niet los kan laten, want ook elders kijkt de ridder geregeld om de hoek om iets toe te lichten. Het hoge woord moet er maar uit: wat Meeuse zelf zegt over Don Quichot geldt in hoge mate voor zijn eigen boeken. ‘Wat meteen opvalt in dit boek is het grote plezier in het vertellen, het straalt ervan af.’ Meeuse heeft plezier in verhalen die verteld worden, vertellen over vertellen en in vertellen zelf.
In zijn verhalenbundel, die uitblinkt in speelse, ingenieuze vertelstrategieën, heeft hij, soms voortbordu- | |
| |
rend op bestaande wereldliteratuur (sprookjes, Socrates, Russische literatuur), ‘aanvullingen’ geschapen waar hij blijkbaar leemtes zag. Zijn kostelijke aanvulling op Don Quichot begint met een mystificatie à la Cervantes. Natuurlijk is het niet Piet Meeuse zelf die ‘het verhaal’ vertelt. Alsof het een essaybundel betreft vinden we eerst een ‘woord vooraf van de bezorger’, Dr. José Luis de Verdad y Seguro, die er in de voetsporen tredend van Quijote-vorser Professor Luis Caraculiambro, achter komt dat Don Quichot in de grot van Montesinos iets heeft meegemaakt dat de ridder nooit heeft durven vertellen. Wanneer er echter een handschrift te voorschijn komt, gevonden door een speleoloog (!), met als titel Las Memorias Maravillosas del Conde de Montesinos kan hij niet anders dan deze ontdekking openbaar maken. En inderdaad, na dit ‘authentieke’, ‘wetenschappelijk verantwoorde’ voorwoord, presenteert Piet Meeuse de bladzijden 135-143 uit dat oude handschrift. En ik moet zeggen: wat de paladijn van Karel de Grote daar in de grot heeft zien gebeuren met Don Quichot,-laat Dulcinea het maar niet horen! Het is geen wonder dat de ridder enigszins beduusd uit de grot terugkeerde. Ik wil nog slechts kwijt dat het hilarische verhaal nóg leuker wordt als de lezer het laatste essay uit Doorkijkjes, ‘Het raadsel van de sfinx’ gelezen heeft.
Piet Meeuse heeft een pracht van een koekoeksei gelegd in het nest van Cervantes, maar ik denk dat Cervantes deze afsplitsing met aanmerkelijk grotere instemming zou begroeten dan indertijd die van Lope de Vega.
| |
Nolens volens
Ik houd van Don Quichot, van Don Quichot en meestal ook van zijn spin-offs, maar van deze wel heel erg:
Rein Bloem, want van hem is dit gedicht, neemt de lezer mee in het denkcarrousel van de ridder. Daarin ronddraaiend worden de molens, sprekend ingevoerd, nogal antropomorf, maar onmiddellijk volgt een dubbele ontkenning. ‘Geen onmens’? Dus: mens! In de visie van de dolende ridder kun je hier natuurlijk ook lezen dat de vermeende reuzen hier een beroep doen op medegevoel van hun belager, maar die molens zijn molen en mens tegelijk. Het lijkt er op dat de ridder een en ander tot zich moet laten doordringen, maar als de consequenties hem geheel duidelijk zijn, steelt hij mijn hart door, ‘dat verzin je niet’, willens en wetens pal te gaan staan. Die gaat er op los hoor, molens, de werkelijkheid, of de reusachtige vijanden van de fantasie, dat maakt hem niet uit. Dat is toch ook de dichter die een loopje neemt met fantasie en werkelijkheid? De bundel heet niet voor niets dubbelzinnig Van de aarde. ‘Van de aarde’, dat is zeer aards èn van de aarde weg. Des werelds dingen kunnen nog schoner dan uitsluitend in de verbeelding.
| |
Kaap Lava
Bij Hans Faverey komen de ridder en zijn knecht voorbij in ‘Kaap Lava’:
Quichot voor/Panza achter;
Panza voor/Quichot achter.
| |
| |
Inderdaad, zo is het. Soms lijkt een barbiersbekken de helm van Mambrino, maar lijkt dus de helm van Mambrino op zijn beurt niet erg op een barbiersbekken?
Soms sjokt de werkelijkheid voor de verbeelding uit, maar soms ook is het andersom en gaat de verbeelding aan de werkelijkheid voorbij. Ver.
| |
Literatuur
Wie rond Miguel de Cervantes Saavedra, De vernuftige edelman Don Quichot van La Mancha, wil lezen, kan terecht bij: |
|
Pieter Langendijk, Don Quichot op de bruiloft van Kamacho. Zutphen. |
Marijke Arijs, In een dorpje van La mancha...Don Quijote achterna. Manteau, Antwerpen, 1995. |
Piet Meeuse, De jacht op Proteus, essays. De Bezige Bij, Amsterdam, 1992. |
Piet Meeuse, Doorkijkjes, over de werkelijkheid van beelden. De Bezige Bij, Amsterdam, 1996. |
Piet Meeuse, Schermutselingen en andere verhalen. De Bezige Bij, Amsterdam, 1996. |
Rein Bloem, Van de aarde, gedichten. Querido, Amsterdam, 1982. |
Hans Faverey, Verzamelde gedichten. De Bezige Bij, Amsterdam, 1993. |
Ron Elshout (1956) is leraar Nederlands in Rotterdam en redacteur van BULLETIN. Hij publiceerde poëzie en essays over literatuur in verschillende literaire tijdschriften.
|
|