| |
| |
| |
Peter Altena
Lotgevallen van Don Quichot in Nederland
In 1872, op zijn tweeënvijftigste verjaardag, voegde Multatuli aan de vierde druk van zijn toneelstuk De bruid daarboven een merkwaardig ‘Naschrift’ toe. Daarin maakte hij min of meer gehakt van zijn zojuist herdrukte werk. Het belangrijkste bezwaar was dat het alles miste ‘wat een letterkundig voortbrengsel tot iets degelyks moet maken: het oorspronkelyke’.
Onverdroten zette hij de openbare executie van zijn dramatische proeve voort: ‘Het hele ding is réminiscence uit de lektuur myner jeugd’. In het stuk stoorden hem onverteerde brokken van de boeken die hij in zijn jeugd las: derderangs Duitse romans. De veroordeling van De bruid daarboven mondde uit in een overzicht van de lectuur van zijn jeugd.
Het verslag van Multatuli's leesavonturen wordt pas echt interessant waar hij uitweidt over zijn lectuur van Cervantes' Don Quichot Omdat zijn smaak in die tijd zo bedorven was door tranenrijke Duitsers kon hij niet veel achting voelen voor het ‘eenvoudig-ware’ in de letteren. Wat ècht was, smaakte de jongeman niet: ‘Het boek: Don Quichot verstond ik niet - dit is by alle kinderen en by de meeste mensen het geval’. In deze herinnering verschijnt Cervantes' roman als toonbeeld van het ‘eenvoudig-ware’, waarmee hij in zijn jonge jaren weinig affiniteit had.
Deze herinnering van de beroemde schrijver lijkt niet zonder zelfingenomenheid. Onontkoombaar is immers de suggestie dat hij het boek nu erg goed begrijpt. Maar eventuele ergernis over die zelfgenoegzame houding wordt gematigd door het vervolg van de herinnering. Van de roman van Cervantes begreep hij als jongen dan niet veel, ‘maar Don Quichot zelf had ik lief’. Onbegrip voor het boek, liefde voor de hoofdpersoon. Die liefde werd vereenzelviging:
Naief en oprecht als Don Quichot zelf, haakte ik naar strijd, hoe ongelijker hoe liever. De ware overwinning scheen my te bestaan in een onafgebroken reeks van smartelyke nederlagen.
In de carrière van Multatuli is de identificatie met Don Quichot onmiskenbaar. Die identificatie is in zichzelf bepaald geen bewijs van de zo gezochte oorspronkelijkheid, maar ze maakt bij Multatuli een exclusieve indruk: het monopolie op de rijzige ridder berustte bij hem.
Vanzelfsprekend begreep hij in 1872, jaren na de eerste lectuur van Don Quichot, niet alleen de hoofdpersoon maar ook de roman intussen als geen ander. In het ‘Naschrift’ legt Multatuli omstandig getuigenis af van zijn scherpzinnig inzicht. Met zijn ‘juiste’ interpretatie dacht hij - zoals in zo veel andere kwesties - alleen te staan:
Het is met den Don Quichot als met meer meesterstukken gegaan: veel geprezen, slecht gelezen.
| |
Roem en duiding
De gedachte van Multatuli dat alleen hij de roman van Cervantes goed gelezen en terdege begrepen had, verbaast niet van iemand die zich graag uitgaf voor een nieuwe Christus of voor een ridderlijk lijder aan de wereld, de nieuwe Don Quichot.
Het geloof in het bestaan van één juiste interpretatie van een literair werk is echter in de loop van de laatste decennia van deze eeuw onherroepelijk verloren gegaan. Daarom is de behoefte gering om te onderzoeken of Multatuli gelijk had met zijn bewering dat Don Quichot slecht gelezen werd. Wie bepaalt dat immers? Interessant is de vraag hoe de roman van Cervantes in Nederland gelezen en geïnterpreteerd werd. In deze bijdrage zal ik me beperken tot de eerste tweehonderd jaar leven en voortleven van Don Quichot in Nederland. In die twee eeuwen vormde zich de visie op de roman en de titelheld en in die eeuwen verwierven ridder en roman een klassieke status. Op de vraag naar de manier waarop Don Quichot in Nederland geinterpreteerd is, volgt vanzelf de vraag naar de invloed van Don Quichot op de Nederlandse roman.
| |
| |
| |
In de Nederlanden
Toen het eerste deel van de roman verscheen, woedde in de Nederlanden de opstand tegen de Koning van Hispanjen. In 1605 waren in de Nederlanden de Geuzen en het Wilhelmus populairder dan de Spaanse adel en de roman Don Quichot.
In de gewesten die onder Spaans gezag bleven, drong de dolende ridder vrij snel door. In Brussel al in 1607 en 1611 en nadien ook in Antwerpen verschenen Spaanstalige uitgaven van Don Quichot. Of die uitgaven ook massaal in de Nederlanden door Nederlanders werden gekocht en gelezen is zeer de vraag. In Brussel en Antwerpen woonachtige Spanjaarden vormden uiteraard een voor de hand liggende doelgroep. Via via raakten de roman, de ridder en zijn dienaar toch bekend in de Nederlanden.
In de Zuidelijke Nederlanden waren er enkele kunstenaars die zich aan de verbeelding van scènes uit de roman zetten: niet in de eerste plaats in schilderijen of beelden, maar vooral in wandkleden en in boekillustraties bij in de Nederlanden gedrukte edities. Geschoold in de burleske traditie van Breugel en Teniers portretteerden zij de Spaanse personages in een wat ‘drollige’ context. Met die wandkleden en illustraties zouden deze Zuidnederlandse kunstenaars de visie op Don Quichot en Sancho Panza beïnvloeden. Hoewel Johannes Hartau in zijn boek over de beeldvorming van Don Quichot de Hollandse verbeelding van de ridder een beslissende rol in de iconografische geschiedenis laat spelen, zijn zijn meeste voorbeelden Vlaams van karakter.
In de Noordelijke Nederlanden drong Cervantes moeizamer door, en dan nog eerder met zijn novellen dan met zijn ‘magnum opus’. Bekendheid met Don Quichot is in de eerste helft van de zeventiende eeuw moeilijk aantoonbaar, al is er voor wie met alle geweld sporen van bekendheid wìl zien ook wel wat te vinden. Zo is er Bredero's Spaansche Brabander, daterend van 1618 en derhalve kort na de verschijning van het tweede deel van Don Quichot. Jerolimo en Robbeknol, het komisch duo uit Bredero's toneelstuk, lijken in de verte op Don Quichot en Sancho Panza. De Spaansche Brabander is in feite gemodelleerd naar de Spaanse schelmenroman Lazarillo de Tormes en van directe relaties met de roman van Cervantes kan geen sprake zijn. Het adjectief‘Spaansche’ in de titel van Bredero's werk brengt de wereld van Don Quichot niettemin dichterbij. Voor de ontvangst van de roman van Cervantes is van belang dat in de Noordelijke Nederlanden alles wat Spaans was, werd verafschuwd. ‘Spaans’ stond gelijk aan leeghoofdige opschepperij. Daarbij gold een beetje Spanjaard met alle hem kenmerkende ridderlijkheid al snel een anachronisme.
In de Zuidelijke Nederlanden was Don Quichot een burleske, wat boerse verschijning, terwijl hij in de Noordelijke Nederlanden niet zo bekend was en allereerst associaties opriep met de vijand.
| |
Eerste Nederlandse vertaling
In 1657, negen jaar nadat de Vrede van Münster het politiek en militair succes van de Noordnederlandse statenbond had bevestigd en er daarmee een officieel einde was gekomen aan de strijd met Spanje, verscheen de eerste vertaling van Cervantes' roman in het Nederlands: Den verstandigen vroomen ridder, Don Quichot de la Mancha. Vertaler was Lambert van den Bos, die in Amsterdam apotheker was geweest en sinds 1655 conrector was aan de Latijnse school van Dordrecht. Het boek werd uitgegeven bij de Dordtse boekverkoper Jacobus Savry. Dordrecht beschikte halverwege de zeventiende eeuw over een degelijke reputatie als cultureel centrum.
Van den Bos had blijkens zijn oorspronkelijke geschriften en zijn vertalingen een zwak voor heroïek: in zijn werk paraderen voortdurend helden, veelal van koninklijken bloede. Heldendichten en biografieën van beroemde vorsten overwegen in zijn oeuvre. De Spaanse ridder Don Quichot lijkt hier een vreemde eend in de bijt: hij kan op het eerste gezicht de vergelijking met èchte helden niet doorstaan. De tot in 1732 herdrukte vertaling van Van den Bos wordt nu nog steeds geprezen als een precieze en leesbare vertaling, waarin de ironie, de subtiliteit en de ‘gelaagdheid’ van de oorspronkelijke roman behouden zijn. Van het grootste belang is de opdracht die uitgever Savry aan de vertaling liet voorafgaan, omdat hij daarin de uitzonderlijke Spaanse ridder voor Nederlanders verklaart. Hij introduceert Don
| |
| |
Quichot in woordverliefde, van chiasmen vergeven zinnen:
Don Quichot de la Mancha, vermaert door zijne wijse sotheydt, en sotte wijsheydt, so wys geensints of hij laet ons een rechtschapen sotheyt aenmercken, ook geenszins soo sot, of hy maeckt sich sterck, ons groote wijsheydt te leren.
De hispanist J. Lechner merkte op dat uit deze woorden begrip sprak ‘voor de diepzinnigheid van de figuur van Don Quichot als de zotte wijze of de wijze zot’. Zo gepresenteerd lijkt de ridder ontsnapt uit de wondere wereld die Erasmus in zijn Lof der Zotheid beschreef: ook daarin heerst de zotheid en geeft ze kracht aan een ieder die wijsheid wil bereiken. Het komt me voor dat met het portret dat hier van Don Quichot geboden wordt als ‘zotte wijze’ of ‘wijze zot’ een knipoog wordt gegeven naar Erasmus' zotheidslof. In de presentatie van een bij de meeste Nederlanders onbekend ‘meesterwerk’ wordt opvallend aangesloten op een bij belezen Nederlanders bekende ‘humanistische’ traditie. In de zeventiende eeuw werden er ook relaties gezien met het werk van Rabelais, de geschiedenis van Tijl Uilenspiegel en het Narrenschiff van Sebastian Brant, maar in de geleerde formulering van Savry maakt de prominente zotheid een net iets te wijze indruk. Bij de Erasmiaanse associatie door uitgever Savry zullen economische motieven een rol gespeeld hebben: als Cervantes' werk gelijkenis vertoonde met het bekende werk van Erasmus, was voor kopers duidelijk in welke traditie het boek thuishoorde en dat vormde dan een stimulans bij de verkoop. Daarbij maakte de achtergrond van vertaler Van den Bos, immers werkzaam in humanistisch georiënteerde onderwijskringen, een dergelijke Erasmiaanse visie op de roman van Cervantes zeer plausibel.
Het was deze vertaling van Lambert van den Bos die bijna een eeuw lang stand wist te houden. Merkwaardig genoeg verloor Don Quichot in de ogen van veel Nederlanders desondanks vrij snel de diepzinnigheid, die in de opdracht van Savry nog aan de ridder gegund werd. Misschien waren lezers de behartenswaardige woorden van Savry vergeten, misschien hadden ze de opdracht overgeslagen. Misschien ook hadden heel wat Nederlanders de Don Quichot in een Franse vertaling gelezen. Het is zelfs mogelijk dat voor de beeldvorming van Don Quichot de roman van Cervantes het al in de tweede helft van de zeventiende eeuw moest afleggen tegen de illustraties en de verkorte of navertelde versies.
| |
Tegen de leesziekte
In 1685, toen de vertaling van Van den Bos al enkele malen herdrukt was, verscheen er in Amsterdam een kluchtspel, waarin een gevaarlijk nieuw genre op de korrel werd genomen: de roman. Het kluchtspel, geschreven door de Amsterdamse geneesheer Pieter Bernagie, verscheen onder de titel De Románzieke Juffer. De juffer in kwestie heet Izabelle en is beeldschoon. Zij verleest haar verstand in romans over ‘Koningen, Helden, Vorstendommen en verheeven bedryven’ en ze fantaseert zich daarbij een nieuw en meeslepend leven. Dit wangedrag bevalt haar ‘Vryjer’ Valerius allerminst. Hij doet daarom zijn beklag bij Eduard, zijn beoogde schoonvader: ‘Ze sprak niet anders als van Helden, ik hoorde niet als Románse taal’. De oude en wijze Eduard schudt daarop het wijze hoofd:
Ja die Románs weeten wat! en waar toe konnen ze toch dienen, als om de jonge zinnen
Op hol te helpen, met al die Helden, en Heldinnen? De ervarenheid leerd ons, dat de Historie van Don Quischot niet heel verdicht is. Tot myn kruis,
Vind ik hier van een voorbeeld, in myn eigen huis.
Wat doen die Kleuters niet al, daar de Vaders niet van weeten?
Don Quichot is geen fictie - en kennelijk ook geen ‘roman’ -, volgens vader Eduard. Het verhaal van Cervantes is andermaal waarheid geworden, en nu geldt het leeslustige meisjes die al lezend de nuchtere werkelijkheid ontvluchten.
Vader Eduard moppert nog even door: hij ziet de hele wereld in verval: ‘in oude tyden las de Jeugd braave historien en stichtelyke boeken, nu niemendal,/ De Jonge Luy loopen leeg, of leezen 'er half mal/ In zulke
| |
| |
zotheid’. Zijn eigen dochter leest zich ‘half mal’, fantaseert over travestie en een heimelijk huwelijk. De geschiedenis van de Spaanse ridder werd in de ogen van Eduard - en zeker ook in die van de toneelschrijver en vele tijdgenoten - een satirisch exempel: hoe romans de verbeelding zo konden voeden dat droom voor werkelijkheid werd gehouden. Cervantes' Don Quichot werd aan het eind van de zeventiende eeuw beschouwd als een hardhandige bespotting van de roman, eigenlijk als anti-roman bij uitstek. De ridder werd gezien als een pathologisch geval - wijs was hij niet meer, alleen nog maar dwaas. Hij leed aan de eigentijdse ziekte die lezen heette.
Net als Don Quichot slaagde Izabelle er niet in om lezen en leven te scheiden. Beiden waren het slachtoffer van verdichtingen in proza, die de lezer uitnodigden tot meeleven. Bij Don Quichot waren het ridderromans (Amadis, Belianis de Grecid) die de drift tot navolging wekten. Bij Izabelle waren het de van oorsprong hoofse en heroïsch-galante Franse romans van Calprenède en Madeleine de Scudéry die de geest benevelden. Vader Eduard is in het kluchtspel van Bernagie zo vriendelijk om ook nog enige eigentijdse Nederlandse romans te noemen die hij als ‘prullen’ kwalificeert: ‘De Bagyn in Mans kleeren, Musket dragende Heldin, Franeker Loskop, Van der Moezel’. De eerste twee zijn travestieromans en de laatste twee avonturenromans, waarin de hoofdpersonen het niet zo nauw nemen met de sexuele moraal. Dergelijke, ergerlijke boeken verleidden ongeoefende lezers -gevoelige en hongerige ridders, weerloze meisjes - gemakkelijk tot navolging. In de roman van Cervantes werden de verleidingen van de verbeelding en de vereenzelviging met romanfiguren tot in het absurde getoond. Don Quichot was een ziektegeschiedenis en daarom een uitstekend geneesmiddel voor de erin beschreven kwaal.
| |
Aanbevolen lectuur
De mening, dat de roman van Cervantes hielp tegen het ziekelijk lezen van romans, was ook Justus van Effen toegedaan. In zijn Franstalig tijdschrift met de mopperende titel Le Misanthrope schreef hij in de afleveringvan 26 december 1712 over Don Quichot. Die aflevering was gewijd aan de rationele opvoeding van jongemannen. Bij die opvoeding kon de roman van Cervantes als leerboek goede diensten bewijzen. Voor het gemak citeer ik daarbij Van Effen als De Misantrope, de vertaling die Pieter le Clercq er jaren nadien van maakte:
Ik houde, als ik het zeggen durve, Don Quichot voor een der beste boeken om den geest der jonge lieden te vermaaken en om met eenen hem oordeel aan te queeken.
Volgens Van Effen is het een boek voor iedereen, voor alle leeftijden: het bevat voor elk wat wils. Het boek is bovendien zeer geschikt om te worden herlezen, zeker voor gestudeerde lezers en daarmee lijkt hij onder meer zichzelf te bedoelen. Trouw aan zijn plan om de opvoeding van jongemannen te beschouwen vervolgt hij:
Ik bekenne dat de meeste jonge lieden niet in staat zyn om alle de voortreffelykheid van dit boek te bemerken; maar het is ligt hun te doen zien hoe aardig hoe fyn de schryver de dwaasheid en buitensporigheid der Romans bespot, en hoe geestig hy de gevaarlyke uitwerksels die zy op het verstand van hunne leezers hebben ten toon stelt
Fictie is zeker voor jongeren levensgevaarlijk, oordeelt Van Effen. Fictie is bekoorlijk en zo in staat om de hartstocht van jonge lezers te wekken. Met het wonderbaarlijke, dat veel romans kenmerkt, wordt de verbeeldingskracht van jonge lezers gestimuleerd. Na verloop van tijd zijn die arme, ‘op hol geslagen’ jongemannen niet langer in staat om op bedaarde wijze het verschil te zien tussen het normale en het buitensporige. Daarom is Don Quichot volgens Van Effen voor veel jongeren een nuttig boek: het voedt de afkeer van fictie.
Of deze tirade tegen de buitengewone geschiedenissen, tegen avonturenromans, tegen fictie, ja tegen de verbeeldingskracht, veel geholpen heeft, is moeilijk te meten. Zeker is wel dat Don Quichot steeds meer een onverdacht klassiek meesterwerk werd, zelfs volgens vaders en moeders een acceptabel boek. Die
| |
| |
klassieke status betaalde de roman met een eenzijdige nogal burgerlijke lectuur: Don Quichot werd een roman tegen de roman.
| |
Van anti-roman naar roman
In de laatste decennia van de zeventiende en de eerste helft van de achttiende eeuw werd met graagte een beroep gedaan op Don Quichot om fictie verdacht te maken. De roman van Cervantes was een anti-roman. Voor Engeland en Duitsland is beschreven hoe deze anti-roman de romanschrijfkunst in het eigen taalgebied beïnvloedde. Dat werk is voor Nederland nog niet verricht.
In Nederland volgden vele romans die zich net als het werk van Cervantes presenteerden als anti-roman. In een studie over de Nederlandse ‘romanbeschouwing in voorredes’ wordt de periode 1670-1710 de ‘periode van de negatie’ genoemd: déze roman is echt geen roman. Een causale relatie tussen de Don Quichot en de periode van de ‘negatie’ is niet zo maar aantoonbaar, maar de chronologische orde suggereert tenminste het begin van een logische orde.
Op deze periode van ontkenning volgen decennia waarin romanciers de term ‘roman’ nog steeds niet graag gebruikten. De meeste energie wordt gespendeerd aan de beklemtoning van de waarheid van het verhaalde. Romanciers laten weten dat hun collegaromanciers leugenaars zijn en dat zij zelf uiterst scrupuleus zijn. Daarbij bieden zij in hun ‘romans’ gastvrijheid aan documenten waarmee hun werk boven iedere verdenking komt. Populair zijn in en ook nog na deze ‘periode van negatie’ criminele en andere biografieën, pseudo-autobiografieën en als reisverhaal vermomde avonturenromans. Als er maar data, namen van steden en straten, van concrete personen kunnen worden geboden, dan zal niemand denken dat het hier om fictie gaat. Deze documentaire, ogenschijnlijk anti-fictionele roman volgt in sterke mate de lijn die Daniel Defoe met zijn Robinson Crusoe en zijn journalistieke werk voor heel Europa zichtbaar maakte.
Don Quichot bestreed fictie en bood daarmee ruimte aan de documentaire vertelling. Behalve fictie werd ook de vereenzelviging bestreden. In dat opzicht vond Don Quichot navolging in de komische of satirische roman, die de lezer niet uitnodigde om ‘mee te leven’. Identificatie werd hier veeleer ontmoedigd. In Engeland zette Fielding met zijn Tom Jones deze satirische roman-opvatting voort. Diderot varieerde op geniale wijze Don Quichot in zijn roman over de fatalistische Jacques en zijn meester.
De roman van Cervantes maakte de weg vrij voor de documentaire roman en inspireerde tot de satirische roman. Beide soorten komen in de Nederlandse literatuur voor. In enkele romans - misschien wel de interessantste - worden ‘documentaire’ en ‘satire’ verbonden. Een schitterend voorbeeld is de roman die de gevaarlijke satiricus Jacob Campo Weyerman in 1733 aan de Maagdenburgse alchimist en pseudo-baron Syberg wijdde. De Leevens byzonderheden van Johan Hendrik, baron van Syberg, opnieuw uitgegeven in 1984, is een biografie, waarin de Duitse oplichter en de goedgelovigheid van zijn slachtoffers gehekeld worden. Een roman die evenzeer satirisch en documentair genoemd kan worden is De Delfsche Juffer uit 1758. Deze roman verscheen anoniem, maar is ongetwijfeld geschreven door de frauduleuze romancier F.L Kersteman. Willemina, de vrouwelijke hoofdpersoon, draagt een bocheltje, maar in de liefdesbrieven die ze aan zichzelf schrijft, verbeeldt ze zich mooi te zijn. Ze bedriegt een al te graag roddelend Delft met een geliefde die door niemand gezien is. De gebeurtenissen berusten goeddeels op waarheid, maar de gesprekken van de hoofdpersoon met het spiegeltje aan de wand maken een nogal verdichte indruk. Satirisch is de roman in de hekeling van de op hol geslagen, als vrouwelijk beschouwde verbeeldingskracht en in de kritiek op de goedgelovigheid van Delftse notabelen. Terloops wordt ook de kwaadsprekendheid van burgerlijk Delft aan de kaak gesteld.
Ook in de Nederlandse literatuur zijn er documentaire en satirische romans. Ze worden door weinigen meer ingezien en gelezen. Zoals hiervoor betoogd, dankten ze hun ontstaan aan de satirische fictie-bestrijding van Cervantes en de uitweg die Defoe vond in de ‘journalistieke’ roman.
Het toenemend succes van de roman blijkt goed uit een beschouwing in het weekblad De Gryzaard. In dat
| |
| |
blad, waarvan Betje Wolff een belangrijk medewerkster was, verscheen in de aflevering van 2 juni 1769 een beschouwing over ‘verdigte vertellingen’. Wat onhandig wordt verklaard dat ‘onze eeuw’ vruchtbaar is gebleken ‘in dramatische stukken in Prosa, welke men in 't algemeen Romans noemt’. De schrijver van de beschouwing lijkt het woord ‘roman’ met tegenzin te gebruiken, al wordt in het vervolg erkend dat er ook goede romans zijn. Die zijn ‘in eenen goeden styl’ geschreven en laten zien ‘dat de ondeugd over 't algemeen ongelukkig is, en eindelyk straf ontvangt’. De deugd wordt in die goede romans uiteraard beloond.
De schrijver van het betoog ontwerpt vervolgens een soort stamboom van goede romans. Cervantes behoorde tot de ‘Spanjaarden’, aan wie de wereldliteratuur ‘de beste Comique Romans’ dankte. Cervantes verleende merkwaardig genoeg het genre dat hij bespotte voor de volgende eeuwen het aanzien dat het in zijn eigen tijd niet had.
Niet langer hoefde ontkend te worden dat een roman een roman was. Toen Richardson met zijn Pamela van de roman een deugdzaam genre wist te maken, was de emancipatie van het gesmade genre van weleer voltooid. In het kielzog van Richardson verschenen ook in Nederland zedenkundige romans, veelal in brieven. Die romans waren in vergelijking met de documentaire en satirische romans van daarvoor moderner en educatiever. Geen wonder dat de Cervanteske romans langzamerhand in vergetelheid raakten.
| |
Op toneel en in pamflet
In kluchtspelen als De románzieke juffer van Bernagie en in De gewaande advocaat van Pieter de la Croix was de naam van ridder Don Quichot gevallen: hij was daar een geesteszieke man en zijn lotgevallen vormden een wijze les. De roman van Cervantes was een onaantastbaar meesterwerk geworden, maar Don Quichot zelf had zijn wijsheid verloren en was een zieke dwaas geworden.
Er waren in de zeventiende en in het begin van de achttiende eeuw ook toneelschrijvers die hun stof aan Don Quichot ontleenden. In veel gevallen was het een bekende episode die op de planken werd gebracht: toneelschrijvers profiteerden zo van het succes van de roman èn zij vergrootten met hun stukken de bekendheid van de hoofdpersonen. Soms krijgt men de indruk dat deze toneelstukken deels verantwoordelijk zijn voor een nogal selectieve kennis van de roman: heel wat mensen hadden het boek nooit gelezen, maar van toneelstukken en plaatjes kenden zij de belangrijkste gebeurtenissen. De versmalling van de roman tot het gevecht met de windmolens lijkt ten dele daarmee samen te hangen.
In 1712, het jaar dat Van Effen pleitte voor Don Quichot als leerboek voor jongemannen, publiceerde Pieter Langendijkzijn‘blijspel’ Don Quichot opde bruiloft van Kamacho. In dat blijspel, de bekendste Nederlandse toneelbewerking van een episode uit de roman, heeft Don Quichot zijn boekjes al lang gelezen. Het leesgedrag komt bij Langendijk niet eens aan bod. In het toneelstuk kan om die reden niet goed een aanval op de roman gezien worden. De ridder is in het stuk van Langendijk een zonderlinge dwaas. Hendrik van de Gaete, de Amsterdamse uitgever van Langendijks toneelstuk, ziet in Don Quichot een ‘snoeshaan’, een leeghoofdige praatjesmaker. In het gedicht, dat aan het blijspel vooraf gaat, richt Van de Gaete zich tot het gilde van de kletsmeiers:
Snoeshaanen, ziet in Don Quichot
Die speelende al uw doen bespot,
Uw ydelheid en onvermoogen.
De bekendheid van Don Quichot was in de roerige eerste helft van de zeventiende eeuw nog niet zo groot dat er in de politieke strijdliteratuur een beroep op hem gedaan kon worden: je tegenstanders vergelijken met de dolende ridder had nog geen zin. In de achttiende eeuw is Don Quichot in de polemieken en pamfletten intussen een bekende gast. In een editie van de Schimp- en Hekeldigten, die in 1718 zogenaamd in Hoorn bij Tyme van Nes, maar in werkelijkheid verschenen was bij de boekverkoper Timotheus ten Hoorn in de Amsterdamse Nes, is een gedichtje te vinden op een zekere Admiraal ‘der Vyver’:
| |
| |
Een tweede Don Quichot, die kuur op kuur aanregt,
Is ons verrezen in den Admiraal der Vyver:
Dien grooten huilebalk, en dollen kiygsbedryver
Die, als zyn voorzaat, weer met wind, en molens vegt.
In het begin van de achttiende eeuw wisten kennelijk zo veel mensen wie Don Quichot was, dat de vergelijking met de ridder iemands reputatie kon schaden. Erg diep groef de kennis over Don Quichot weliswaar niet. De ridder werd alleen nog maar in de omgeving van windmolens gesignaleerd.
Vergelijkbaar is de satirische gelijkstelling van Ignatius van Loyala met Don Quichot, zoals dat gebeurde in de biografische roman De Geestelyke Don Quichot of de Spaansche doolende Ridder van de H. Maagd, Don Ignatius de Lojola, waarvan ik de tweede druk uit 1767 zag. Wat Don Quichot in het ‘Weereldtlyke’ was, zou de stichter van de jezuïeten-orde in het ‘Geestelyke’ zijn. Dat de Dons landgenoten waren, maakte de verleiding van vergelijking alleen maar groter.
| |
De bewerking van Weyerman
In zijn vermakelijke satirische weekbladen, die in de periode 1720-1737 verschenen, liet de eerder genoemde Jacob Campo Weyerman met enige regelmaat merken dat hij zijn Cervantes kende. Hij verwees naar Sancho en hij varieerde in zijn vertellingen wel eens oppervlakkig op de Spaanse auteur, maar erg imposant wilden zijn confrontaties met Cervantes toch niet worden.
In 1739 was Weyerman tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld: wat hij zelf graag als hekeling voorstelde, werd door sommige lezers met recht als laster en chantage beschouwd en het Hof van Holland hechtte meer geloof aan die klagende lezers. In de Haagse Gevangenpoort bracht het lot hem dichter bij Cervantes, die het gevang ook meer dan eens van binnen had gezien. De cellulaire ervaring schiep een band.
In de gevangenis moest de schrijver in eigen onderhoud voorzien. Betaald werk nam hij dus gretig aan. Over het aanbod dat de Haagse uitgever Pieter de Hondt hem deed, om een Franse verkorte bewerking van Don Quichot in het Nederlands te vertalen, hoefde hij dan ook niet lang na te denken. In 1746 verscheen - vrijwel gelijktijdig met De Hondts publikatie van de Franse editie - Weyermans vertaling onder de titel: De Voornaamste Gevallen van den Wonderlyken Don Quichot.
Over de vertaling zijn heel wat lelijke dingen te zeggen. Dat is in het verleden dan ook gebeurd. De al eerder geciteerde Lechner beweert bijvoorbeeld dat Weyerman ‘als vertaler/bewerker van de Quijote’ ‘op geen enkele wijze serieus te nemen’ is. Al die negatieve oordelen komen voort uit een miskenning van de aard van de uitgave van 1746. De editie van De Hondt is geen getrouwe weergave van de tekst van Cervantes en wil dat ook niet zijn. Het lijkt veeleer een theetafelboek: een voornaam boek in folio-formaat, met veel prachtige gravures van belangrijke meesters, in een prettig leesbare stijl, met een pittige prijs. In dat boek kon zo nu en dan gebladerd worden. Het heeft door de prominente presentatie van de gravures - op de titelpagina lijken de namen van de graveurs belangrijker dan die van de auteur van de oorspronkelijke tekst - en door de onbescheiden bewerking van Weyerman een heel eigen karakter gekregen. De roman is bij Weyerman een vrolijk en satirisch plaatjesboek geworden, waarbij de poenige en nu en dan jolige presentatie het verlies aan diepgang moet maskeren. In de inleiding wordt wel gewag gemaakt van de therapeutische functie van de roman: ‘romanzieke’ juffers in binnen- en buitenland kunnen er hun voordeel mee doen. Een eigen visie op de roman wordt in deze bewerking niet geboden. Voor de beeldvorming is deze vertaling niettemin van groot belang: de belangrijkste episoden uit de roman verwierven grote bekendheid ten koste van de roman als geheel, ten koste ook van de meerduidigheid van de roman.
Bij de beschouwing van de lotgevallen van Don Quichot in de Nederlanden speelt de reputatie van de vertalers evenzeer een rol. In 1657 nog vertaalde een geleerde Dordtenaar de roman en in de presentatie werd wat aangeleund tegen Erasmus. In 1746 is de vertaler een bajesklant, die aan zijn uitdagende hekeling een kwalijke reputatie overhield.
| |
| |
| |
Negentiende eeuw
In 1802 verscheen een nieuwe vertaling, in feite een ingrijpende bewerking. De vertaler was de originele en non-conformistische arts Pieter van Woensel, die al eerder de gemoederen danig had verhit met zijn bewering dat het Nieuwe Testament en Don Quichot op gelijke hoogte stonden.
Lechner vonniste deze bewerking onlangs op onbarmhartige wijze: het was een ‘remedie tegen iedere vorm van literair genoegen’. Belangwekkender is Van Woensels kijk op de roman en de titelheld. Die lijkt voor een deel bepaald door de reputatie die Van Woensel met eerdere publicaties had opgelopen. Tijdgenoten vergeleken Van Woensels aanvallen op het christendom met Don Quichots strijd tegen de windmolens. Die beschuldigende vergelijking met Don Quichot werd door Van Woensel zelf uitdagend overgenomen: hij noemde zichzelf een tweede Don Quichot.
In de voorrede bij zijn bewerking laat hij zich nogal obligaat kennen als een geestverwant van Cervantes. Nieuw is dat hij zich ook als geestverwant van Don Quichot beschouwt. Als Van Woensel bij een andere gelegenheid zijn portret van een onderschrift moet voorzien, kiest hij een zin uit het boek Prediker: ‘Ik heb geleerd dat niets beter is, dan zich te verblijden en goed te doen’. Vrijwel dezelfde zin komt uit de mond van Don Quichot, althans in de vertaling van Van Woensel.
De man die in 1657 in de vertaling van Lambert van den Bos met zotte wijsheid optrad, werd in Nederland en ook elders al snel als dolgedraaide boekenwurm, als malloot gezien. In het begin van de negentiende eeuw, toen de emancipatie van de roman mede dankzij die van Cervantes voltooid was, ontstond er een nieuwe visie op de dolende ridder. Hij was een dappere en wijze strijder voor de waarheid geworden, zoals Pieter van Woensel en zoals Multatuli.
Het werd in de negentiende eeuw een goede gewoonte om uit te roepen dat in Nederland niemand Don Quichot goed begreep. Multatuli en de anderen die zich zo alleen waanden in hun heldere kijk op de roman en de titelheld, waren het slachtoffer van een romantische lectuur. Zij identificeerden zich met Don Quichot en die vereenzelviging leidde als vanzelf tot een gevoel van eenzaamheid en miskenning. In zijn eenzaamheid en in zijn gevoel van miskenning stond Multatuli tenminste in zijn waardering van de dolende ridder niet zo heel erg alleen.
| |
Literatuur
Peter Altena, ‘“Ben jy lui Studenten, zo moet je studeeren”. Waarom Izabelle De Franequer Los-Kop niet lezen mocht.’ In: Literatuur 8 (1991), p. 11-18. |
Prosper Arents, Cervantes in het Nederlands. Bibliografie. Gent, 1962. |
Meike Broecheler, ‘“Mijne bedoeling is altoos geweest iedereen goed en niemand kwaad te doen”. De Don Quichot-vertaling van Pieter van Woensel’. In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 18(1995), p. 50-56. |
Johannes Hartau, Don Quijote in der Kunst. Wandlungen einer Symbolfigur. Berlin, 1987. |
J. Lechner, ‘Vertaler, bewerker, bederver: Jacob Campo Weyerman en Don Quijote.’ In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 18 (1995), p. 42-50. |
Michael McKeon, The Origins of the English Novel 1600-1740. London, 1987. |
Piet Meeuse, ‘Don Quichot of de avonturen van een lezer’. In: id., De jacht op Proteus. Amsterdam, 1992, p. 9-33. |
Multatuli, De bruid daarboven. In: id., Volledig Werk 3, Amsterdam, 1951, p. 447-550. |
L.R. Pol, Romanbeschouwing in voorredes: een onderzoek naar het denken over de roman in Nederland tussen 1600en 1755. Utrecht, 1987. |
Jörg Schönert, Roman und Satire im 18. Jahrhundert. Stuttgart, 1969. |
Léon Stapper, Peter Altena en Michel Uyen, Van Abélard tot Zoroaster. Literaire en historische figuren vanaf de renaissance in literatuur, muziek, beeldende kunst en theater. Nijmegen, 1994. |
Rietje van Vliet, Marco de Niet, ‘Van ridders en andere Dordtse helden. De Don Quichot-vertaling van Lambert van den Bos.’ In: Mededelingen van de Stichting Jacob Campo Weyerman 18 (1995), p. 10-20. |
Peter Altena (1956) is als leraar Nederlands verbonden aan het Dominicus College in Nijmegen. Hij publiceert over de Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Onlangs verscheen een door hem bezorgde editie van de autobiografie van Gerrit Paape, Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap (1792; ed. 1996, Verloren, Hilversum).
|
|