desgevoel. Hoe intens en hartstochtelijk dat ook ooit is beleefd, ten slotte lijkt het onvermijdelijk dat die gevoelssnaar de volheid van haar klank verliest. Ooit dooft de vlam van de liefde. Ook in haar nieuwe roman roert Margriet de Moor die ongrijpbare, onnaspeurbare en ondoorgrondelijke relatie tussen liefde en dood weer aan. Nu in de liefde tussen de zigeuner Joseph en de Twentse boerendochter Lucie, die vanaf het allereerste moment brandde als een magnesium-vuur. Althans, zo wil de dorpspraat het. Maar was dat ook zo?
We schrijven de roemruchte jaren zestig. In de eerste scène worden ze opnieuw opgeroepen via de gesprekken in café De Kraan. Het is het drukste uur van de dag. Borrelpraat gaat over en weer. Er is het eerste contact tussen het tweetal; op het eerste gezicht gaat het om een onbetekenend voorval. Iemand die een sigaret wil, maar even zonder zit. Dan is er een aansteker, een hand die Lucie haar lievelingsmerk aanbiedt. Zulke gebaren lijken zich altijd met betekenissen te laden die een geruchtenstroom op gang brengen. Zo ook hier. De roddel leidt vervolgens een reeks van anekdotes en vertellingen in, verhalen die verhalen oproepen, stemmen die lang vervlogen tijden actualiseren, ‘van een soort mensen zo boordevol lucht dat die er hoe dan ook uit moet: als gelamenteer en getier, als lied en, daar gaat het hier om, als verhaal. Familie-en avonturenroman’.
Zigeuners zijn grenzeloze vertellers, hun verhalen klinken als hun muziek, de woorden volgen het ritme van hun hartslag en ademhaling, maar worden nooit verankerd in geschreven taal. Uit die veelheid van stemmen geeft de roman er één het woord en schrijft zijn geschiedenis: die van Joseph. Die wordt tegen de achtergrond gehouden van de geschiedenis van het hele zigeunervolk, een historie die een verstrengeling is van lief, leed, geweld en eeuwenlang verdragen grof onrecht. Joseph is een geboren verteller met een hang naar het theatrale. Moeiteloos bijna spint hij Lucie volledig in met verhalen die elk detail van amandel-boor, houtvuur, egel, vis en waterstroom opnieuw tot leven weten te wekken. Ook aan het eind van de roman, wanneer zijn stem niet meer spreekt, boort ze zich door de geluidsmuur van de dood heen en blijft in Lucies hoofd doorzingen.
Het verhaal over het gemeenschappelijk leven voor dit tweetal begint in september 1963, wanneer ze elkaar voor het eerst ontmoeten op de boerderij van Lucies vader Gerard. Die boerderij valt ergens in het oosten van het land te situeren, in de buurt van Benckelo - een streek met historie overladen. In vroeger tijden trokken er geregeld plunderende Spanjaarden, Pruisen en Fransen doorheen. Daarnaast is het een plek waar Josephs vader in de oorlogse jaren van '42 en '43 regelmatig zijn toevlucht zocht. Totdat hij wordt afgevoerd naar Duitsland en daar vlak voor de bevrijding in een concentratiekamp zal sterven.
Van een ontroerende schoonheid is het moment waarop Gérard zijn aanstaande schoonzoon Joseph voor het eerst het erf ziet opkomen en hem voor zijn doodgewaande vriend Jannosch houdt. Vader en zoon lijken als twee druppels water op elkaar. Het is dan rond twaalf uur in de middag, het uur van de mulo waarvan men zegt dat ‘de zon even stil is gaan staan om de mulo, om hij-die-dood-is de gelegenheid te geven zijn reis aan de andere kant van het graf te onderbreken en in de streek waar hij ooit thuis was even stilletjes, kalmpjes op visite te gaan’. Die streek is voor Joseph allereerst de warmte die Lucie hem bood.
Joseph is in zich een wat ongedurig type, iemand die zich maar moeilijk blootgeeft. ‘Die onrust van hem heb ik altijd begrepen,’ noteert de ik-vertelster, iemand die dichtbij Lucie staat, als een zuster bijna, en vanuit haar eigen zwerflust een zeker engagement met Joseph voelt. Tegelijkertijd is ze te veel van het dorp zelf gebleven, om het anders zijn van Joseph helemaal zonder vooroordeel te doorgronden. ‘Huizen en straten zijn bakens die wij zelf in ons hoofd hebben aangebracht, net als kalenders en klokken en opgeschreven verhalen. Maar in Josephs memorie zitten een paar andere dingen, wielen en paarden en blaffende honden die allemaal aandringen op vertrek.’ Lucie is een meid die vroeger nogal eens werd gepest om haar rode haar, het feit dat ze op school maar moeilijk kon meekomen, en haar wereldvreemdheid. Ze sluit zich graag in zichzelf op, van ‘alle werelden vindt ze haar eigen wereldje het beste’.
Zo'n zestien jaar zal hun verhouding duren, drie kinderen krijgen ze en samen bouwen ze een succesvolle paardenstoeterij op. Aan het begin van iedere zomer