| |
| |
| |
Hans Neervoort
Zelfs de mug was er eerder dan jij
In gesprek met Carl Friedman
Aanvankelijk wilde Carl Friedman niet ingaan op een verzoek om een interview. ‘Slechte ervaringen in het verleden.’ Pas nadat ik beloofd had haar nieuw te verschijnen bundel als uitgangspunt te nemen, stemde ze toe. Dat er toch geregeld bijna ongemerkt grenzen werden overschreden, was onvermijdelijk. Een literair werk is immers geen eiland. De grauwe minnaar, de bundel van drie verhalen die in november 1996 verscheen, kwam niet uit de lucht vallen. Dat ook Tralievader (1991) en Twee koffers vol (1993) aan de orde kwamen, was dan ook niet meer dan logisch.
Daar komt nog bij dat de grens tussen werk en leven bij Carl Friedman voor een buitenstaander soms heel moeilijk zichtbaar is.
In je werk wordt nauwelijks over God gesproken, zelfs niet door de fromme Hansin ‘Heiligvuur’, terwijl de messias geregeld aan de orde komt.
Voor joden is God volkomen onbelangrijk. Hij heeft ze een wet gegeven. Die kun je interpreteren, daarkun je alle kanten mee op. Een jood kan heel goed zonder God leven.
De messias is iets heel anders. Hij is God niet. Hij is een mens, een politieke figuur. Het idee dat de messias God is, is afkomstig uit het christendom. De joodse messias is een figuur die de mensen leidt naar het heil, maar hij is abstract.
Dat moet wel.
Zeg dat wel, ja.
In je werk ligt de humor constant op de loer. Situaties die in wezen tragisch of op z'n minst serieus zijn veroorzaken ook een glimlach, althans bij mij. Het gesleep met bed en sterrenkijker, hetwitten en behangen in een hoogstserieus verhaal als ‘Stilstaan bij Bette’. Is dat een poging afstand te nemen?
Niet direct. Zo is gewoon het leven. Maar ik kom ook uit zo'n familie natuurlijk. Neem nou die opmerking van Sam die in ‘De grauwe minnaar’ over Gershom zegt: ‘We moeten hem wat te doen geven anders groeit hij krom en past hij straks niet in de kist.’ Dat zei mijn moeder altijd tegen mijn vader als hij krom aan tafel zat. Ik had heel geestige ouders. Die humor is misschien de reden dat ze samen zo oud zijn geworden.
Je brengt de humor dus niet bewust in je verhalen?
Nee, hoor. Het komt vanzelf. Zo komt het in het leven voor, zo schrijf je dus ook een verhaal. Misschien dat er onbewust een behoefte aan afwisseling ontstaat. In het dagelijks leven kan ik ook spontaan heel raar gaan doen als het allemaal erg ellendig dreigt te worden. Dan barst ik los in een lied of zo. Er zijn veel manieren om jezelf overeind te houden. Humor is er één van, een belangrijke zelfs.
Die vanzelf sprekende enmoeiteloze coëxistentievan ernst en humor die voor het werk van Carl Friedman zo kenmerkend is, bleef niet beperkt tot de romans Tralievader en Twee koffers vol en haar recente verhalenbundel De grauwe minnaar, maar nestelde zich vanaf het begin als een behaagzieke poes ook in het gesprek, waarvoor de afspraak al bijna een jaar oud was .Uitstel van de verschijningsdatum van de bundel, problemen met de drukproeven en een drukke tournee door Duitsland maakten dat het gesprek veel later plaats vond dan de bedoeling was. Het voordeel was dat ik het ontstaan van de bundel van een afstand kon meemaken.
Er zouden oorspronkelijk vier verhalen in de bundel komen.
Er was nog een vierde verhaal. Dat is eruit gelaten. De uitgever vond - en ik gaf hem daar toen gelijk in - dat het toch uit de toon viel of misschien wel in het niet viel bij de andere verhalen. Ik had ‘Stilstaan bij Bet-te’ geschreven om het boek wat lijviger te maken. Maar
| |
| |
toen het erbij kwam, werd het eigenlijk het anker van het boek. Dat vonden de recensenten trouwens ook.
Is deze verhalenbundel een pas op de plaats of het verkennen van nieuwe (vertel)mogelijkheden?
Zeker in ‘De grauwe minnaar’ en het andere verhaal, dat afgevallen is, heb ik willen kijken of ik ook in staat was een wat epischer verhaal te schrijven. Natuurlijk ben ik kort van stof. Tralievader is eigenlijk een novelle. Twee koffers vol is ook maar net een kleine roman. En dat terwijl ik zelf heel erg van dikke boeken houd. Maar dikke boeken produceren kan ik niet. Ik vind dat wel eens jammer, hoor, ik zou best eens een vuistdikke roman willen schrijven.
1991 Tralievader, 1993 Twee koffers vol, 1996 De grauwe minnaar. Je schrijft niet veel Of schrijf je langzaam?
Ik schrijf niet veel, maar ik schrijf heel snel. In één versie, met hier en daar een kleine verbetering. Door al die toestanden de afgelopen jaren ben ik niet veel aan schrijven toegekomen.
Technisch gezien zie ik een voorkeur voor de heldere verhaallijn. Geen geëxperimenteer met perspectieven, tijdlagen en dergelijke. Geen gegoochel met werkelijkheid en verbeelding.
Nee, daar hou ik niet zo van. Ik hou meer van de ne-gentiende-eeuwse naturalisten. Een begin, een midden en een eind. Ik weet er ook weinig van, hoor. Ik ben dol op lezen, ik ben dol op schrijven, maar ik weet bijna niets van structuren of stijlen.
Je leest dus niet met een schrijversoog: wat heeft hij of zij dat mooi gedaan, of hoe handig?
Nee. Ja, heel af en toe heb ik dat wel. Maar het komt vaker voor dat ik een mooie passage uit mijn hoofd leer, bijvoorbeeld als ik in de wachtkamer van de dokter zit, dan hoef ik Arts en auto niet te lezen. Een mooi gedicht of een mooie zin.
Bij mijn eigen schrijven gaat het allemaal op intuïtie. Ik denk nooit: dat ga ik nou eens zo aanpakken. Ik weet ook nooit van tevoren hoe een verhaal verloopt. Ik begin ergens. Ik weet bijvoorbeeld dat in ‘Stilstaan bij Bette’ die moeder aan het slot gaat sterven, maar hoe ik het daartussen ga aanpakken, weet ik echt helemaal niet. Dat is voor mezelf ook leuk, want anders zou het schrijven saai worden. Zo is het spannend.
| |
Badende musjes
In het afgevallen verhaal speelt een duif een hoofdrol. In Tralievader is de kat Pink buitengewoon gehecht aan de vader en centraal in ‘Degrauwe minnaar’ staat de liefdevolle relatie tussen de oude Gershom en zijn lotgenoot, de ezel Menachem, beschreven. Ook eendjes, bokken, eksters en papegaaien vinden als in een ark van Noach een warm onthaal in de boeken van Carl Friedman.
Dieren spelen een opvallende rol in je boeken.
Ik hou heel veel van dieren. Ik vind het ook heel veelbetekenend dat in het scheppingsverhaal de dieren er eerder zijn dan de mens. Op de zesde dag, op de allerlaatste dag, wordt de mens geschapen. Er is een joods gezegde dat de mens pas op de allerlaatste dag werd geschapen opdat God tegen de mens als hij praatjes zou krijgen zou kunnen zeggen: ‘Hou jij nu maar je mond. Zelfs de mug was er eerder dan jij.’ Dat is zo mooi. Er zijn heel mooie verhalen, commentaren in de midrasjim, over dieren, over de betekenis van dieren in de wereld.
Dat eksternest uit ‘Heilig vuur’, dat kun je daar zien. (Ze wijst naar buiten, waar voor de deur, aan de overkant van de straat, aan de rand van het Oosterpark in Amsterdam een eksternest in een populier te zien is.) Het is mijn nest. In de zomer, als de bladeren het nest gedeeltelijk aan het blote oog onttrekken, kijk ik ernaar door mijn kijker. Het mannetje is een evenwichtskunstenaar. Hij heeft maar één poot, maar dat weerhoudt hem er niet van na de winter vol verve aan de restauratie van zijn nest te werken. Als het stormt, slaat die boom wel een halve meter uit. Als ik dan in bed lig, denk ik wel eens: zo lang dat eksternest in die boom blijft zitten, ben ik hier ook nog wel veilig. Zo kunnen badende musjes mijn hele dag goed maken.
De ezel neemt in ‘Degrauwe minnaar’ bij gebrek aan een ezelin de oude Gershom in de voorpoten, een omarming - als je daarvan kan spreken - die de dood van de oude
| |
| |
man tot gevolg heeft. Het is de enige verwijzing - want meer is het niet - naar seks in de hoeken van Carl Friedman.
Laatje seks bewust buiten je verhalen?
Ja, inderdaad. Je moet daar heel voorzichtig mee zijn, want als ik over seks schrijf - ik zou het graag doen en ik moet er onderhand eens aan geloven -wil ik dat zo doen dat de lezer niet teleurgesteld is. Zelfben ik dat namelijk altijd als ik over seks lees.
Het moet me echter ook van het hart dat er weinig aan de verbeelding overgelaten wordt. Ook in films trouwens. Dat valt altijd tegen. Een minuut of zo worden er wat copuleerbewegingen gemaakt. Maar er zijn films waarin spanning wordt gesuggereerd en je ziet eigenlijk niets. Je ziet een paar 's ochtends wakker worden in elkaars armen. Dan heb ik liever zo'n film, dan ben ik niet geïrriteerd of teleurgesteld. Ik ben ook geen puritein dat ik niet over seks schrijf, maar ik ben veel te bang dat ik het niet goed genoeg kan. Het is bovendien altijd vervelend dat je allerlei lichaamsdelen met naam en toenaam moet noemen. Dan kom je vast te zitten want er zijn geen goede woorden voor.
Gek is dat, we hebben genoeg woorden om een heel woordenboek mee te vullen.
Ja, ik heb een erotisch woordenboek. Maar je kunt veel suggereren. In ‘De grauwe minnaar’ heb ik dat ook heel discreet gedaan. Het is duidelijk: die ezel is hitsig, die heeft een ezelin nodig. Daarmee is alles al gezegd. Mensen hebben vooral op dit gebied aan één woord genoeg.
Al is seks nagenoeg afwezig, liefde is er genoeg in Friedmans werk. Ook in De grauwe minnaar. Het zijn drie verhalen over liefde.
Dat heb ik meer gehoord. Het stond ook in een recensie in het Algemeen Dagblad. Het was mij niet opgevallen, maar het is geloof ik wel zo, ja. Maar daar gaan Tralievader en Twee koffers vol eigenlijk ook over.
Soms over de afwezigheid ervan.
Meneer Kalma bijvoorbeeld in Twee koffers vol.
Een belangrijk element in je werk is het spanningsveld tussen betrokkenheid en afstand.
Dat kan wel, ja. Misschien ben ik bang om te dichtbij te komen. Ik moet me steeds inhouden om niet te emotioneel te worden. Dat heb ik bij Tralievader al geleerd. Dat was verschrikkelijk, afschuwelijk om te schrijven. Ik moest een keer met mijn zoon naar een feestje en toen zat ik nog één hoofdstukje af te maken van Tralievader. Toen het afwas, moest ik echt een half uur pauzeren omdat ik zo aangeslagen was, hoewel ik het toch met droge ogen geschreven had. Daarna kwam de reactie. Dat heb ik met dat verhaal ‘Stilstaan bij Bette’ heel erg gehad. Het was zo moeilijk. Het was alsof ik het voor het eerst meemaakte wat er was gebeurd. Het was allemaal verdrongen. Ik heb wanhopig rondgelopen. Ik was hier alleen van de zomer, en ik had voor weken voedsel in huis. Als een soort holenmens zat ik in mijn kamer, waarbij ik me alleen van mijn bed naar mijn computer verplaatste en terug. Ik heb toen meer gehuild dan in de afgelopen tien jaar bij elkaar. Zo'n huilebalk ben ik normaal niet, hoor. Ik ben niet zo gemakkelijk tot huilen te bewegen, maar toen kwam er geen eind aan.
Heel duidelijk is die wisselende verhouding tussen betrokkenheid en afstand te zien binnen de bundel De grauwe minnaar. In het openingsverhaal is de afstand tot het onderwerp het grootst. Het is een bijna universeel sprookje, terwijl ‘Stilstaan bij Bette’, hetslotverhaal, eenuiterst per-sooonlijk verhaal is over individuele emoties bij een bij uitstek individueel gebeuren als de dood van een moeder. Het middelste verhaal ‘Heilig vuur’ zit daar als verhaal over de plaats van de jood in de samenleving tussenin.
Zo is het niet bewust opgezet, hoor. De verhalen zijn in die volgorde geschreven en de uitgever vond het prima om ze in deze volgorde neer te zetten. Het kortste verhaal - dat meteen het titelverhaal is van de bundel - vooraan.
Ik heb de indruk dat de psychologie in je boeken langzaam aan complexer is geworden.
Vind je? Maar het heeft ook te maken met het feit dat Tralievader vanuit een kind geschreven is.
Maar Chaja is toch een minder complex personage dan de ïk-figuur in ‘Heilig vuur’ of ‘Stilstaan bij Bette’.
Geen van mijn figuren is complex. Ik analyseer nooit,
| |
| |
ik doe ook niet aan zelfreflectie in mijn boeken, bij geen van de figuren. Omdat ik vanuit de ik-persoon schrijf, hoeft alleen die ik-figuur - en dat is misschien een tekort van mij - na te denken. Ik wil eigenlijk alles in handeling uitdrukken, maar dat kan niet altijd. Af en toe laat ik dus - heel summier - een gedachteleven opbloeien.
Maar dat gedachteleven wordt wel degelijk gesuggereerd. Alleen moet de lezer dat invullen. Als je in Twee koffers vol naar Chaja kijkt zoals ze in het begin is en aan het eind, zieje datze een ontwikkeling heeft doorgemaakt, van filosofie naar natuurkunde, van metafysica naar fysica, van hemels naar aards. Teruglezend zieje tekens van die ontwikkeling.
In de handeling, in de boeken die ze leest.
Ja, ook. Einstein bijvoorbeeld. Maar ook de gesprekken met de heer Apfelschnitt en zelfs de gebeurtenissen rond Simcha geven indicaties van die ontwikkeling.
Dat zou kunnen. Ik ken het boek niet zo goed. Ik heb het zelf één keer gelezen en ik lees er ook bijna nooit uit voor.
Waarom niet?
Dat kan ik eigenlijk niet zeggen. Ik ben niet kapot van het boek; ik vind het minder dan Tralievader en ik vind dat het bes t langer had mogen zijn. Ik heb het geschreven toen mijn vader dodelijk ziek was. Op een gegeven moment wilde ik er ook echt van af. Ik haatte dat boek. Het hield me maar bij mijn vader vandaan. Ik had andere dingen aan mijn hoofd. Ik wilde hem verplegen en verzorgen en zo vaak mogelijk bij hem zijn. En op een zeker moment moest ik dat boek nog afmaken. Toen heb ik ook afscheid van mijn vader genomen in dat boek, enigszins, die laatste scène met de vader, waarin Chaja tegen hem zegt dat hij de interessantste vader was van alle kinderen op school.
| |
Onhandige mannen
Ik vind het een ontroerend boek.
Eigenaardig, tijdens het schrijven was ik geen moment ontroerd. Bovendien komt die Simcha toch wat te weinig uit de verf.
In Tralievader is de ik-figuur een klein meisje, in Twee koffers vol een jong meisje van rond de twintig en in ‘Heilig vuur’ en ‘Stilstaan bij Bette’ een volwassen vrouw.
Schrijf je achter je eigen leven aan?
Nee, ik heb nog een eerste hoofdstuk liggen van De ontzagwekkende dagen, een roman die weer over mijn jeugd gaat, maar wel op een heel andere manier dan in Tralievader. Epischer, verhalender. Je kunt namelijk ook over je jeugd schrijven met de blik van een volwassene. Datwas de handicap van Tralievader. Ik moest daar kind zijn. Ik heb er wel eens wat ingesmok-keld. Zo staat er ergens over mijn vader: ‘Misschien mist hij zijn vijanden nog het allermeest.’ Dat is een observatie van veel later. Het kan natuurlijk best geconstateerd worden door een kind, maar als vol-wasssene heb je daar een veel betere kijk op.
Een opmerkelijke constante in je werk is de telkens terugkerende innige verhouding tussen vader en moeder, waarbij de moeder van een opmerkelijke taaiheid is.
Dat laatste komt natuurlijk omdat die vader zo geschonden uit die oorlog komt.
Maar niet alleen in Tralievader. Het komt zelfs in ‘Heilig vuur’ terug. Je krijgt de indruk dat die moeder zich weet te handhaven tegenover die fanatiek orthodoxe man. Ze kiest in ieder geval partij voor haar man. Ze laat haar dochter vallen.
Mijn vrouwen zijn inderdaad sterke vrouwen. Ze hebben wat in de melk te brokkelen, reken maar. Maar vrouwen hebben altijd nog een soft spot. Daar valt altijd nog mee te onderhandelen, hoewel niet met die moeder in ‘Heilig vuur’, ook al is die veel minder rechtlijnig dan haar man. Het is algemeen aanvaard dat een vader niet onvoorwaardelijk van zijn kind houdt. Daarom kan een vader als geen ander zijn kind conditioneren: als jij een acht haalt voor je aardrijkskunde of zo, dan... vul maar in. Een kind is geneigd zijn best te doen voor zijn vader omdat hij dan extra aandacht krijgt. De aandacht van de moeder krijgt hij toch wel. Niet voor niets is het in de katholieke wereld zo dat je op voorspraak van de Heilige Maagd alles kunt regelen met de Goddelijke Vader. Dat is heel aandoenlijk, iets heel moois, die moeder die met de handpalmen open staat afgebeeld: enerzijds laat ze
| |
| |
zien niets te verbergen te hebben, anderzijds roept ze: kom maar bij mij, ik doe wel een goed woordje voor je.
De mannen in je werk staan daarentegen nogal onhandig in het leven.
Eh ja, ik denk het wel. Het zijn kinderen. Ze hebben hulp nodig.
Behalve David, het broertje in het verhaal over Bette, die heeft de juiste houding ten opzichte van zijn moeder, de dood, en de rest van de familie: een licht afstandelijke betrokkenheid.
Die is zo boven alle partijen verheven, dat hij zichzelfs niet stoort aan het gedrag van die andere broer.
David staat op de juiste manier in het leven.
Ja, zo staan zelfs de vrouwen in dat verhaal niet in het leven. Hij overstijgt iedereen.
Maar de vader in Tralievader is toch ook een sterk karakter? Kijk eens wat hij allemaal meester blijft. Daar komt nog bij dat hij altijd ziek is.
De vader van Chaja loopt toch heel aandoenlijk achter de koffers aan die hij in de oorlog had begraven?
Dat is waar. Die moeder kan makkelijk kritiek hebben op iedereen, maar die bewaart zo'n afstand en is zo bang om het achterste van haar tong te laten zien, om zich bloot te geven, dat is gemakkelijk. Natuurlijk maakt die vader fouten, maar dat komt doordat hij wat doet. Met mensen die aan de zijlijn staan en kritiek leveren heb ik weinig affiniteit.
Alex in ‘Heilig vuur’...
Die laat ook z'n vrouw de kastanjes uit het vuur halen.
Wolf, in ‘Stilstaan bij Bette’, is eengeval apart. Het is bijna beledigend voor de wolf als diersoort. Wel erg onbarmhartig, vind je niet?
Egoïstisch? Nee, Wolfis meer ongeïnteresseerd in de wereld om hem heen. Hij wil niet lastig gevallen worden met ziekenhuizen, met zieken. Extreem misschien, maar die mensen bestaan. Ze laten weten dat ze niet tegen zieken kunnen, dat ze daar te fijngevoelig voor zijn.
Maar iemand moet toch het werk doen?
Schuld is een belangrijk motief in de bundel. De joodse dorpsgemeenschap die toekijkt terwijl de oude Gershom wordt afgebeuld door Sam (en Rechel). En de ezel als een opgeheven vinger naar die gemeenschap. De ïk-figuur in ‘Heilig vuur’ die zich afvraagt of, en zo ja wanneer ze wat had moeten doen, de ouders die zich schuldig voelen aan de wandaad van hun zoon. En de ik-figuur in ‘Stilstaan bij Bette’ als het verzorgen van haar moeder haar af en toe te veel wordt.
Daar zit iedereen mee. Dat is onlosmakelijk aan het leven verbonden. Tussen ouders en kinderen speelt schuld altijd een grote rol. We voelen ons van jongs af aan verplicht: we worden gevoed en gekleed en er wordt ook nog wat van ons verwacht.
Zowel in ‘Heilig vuur’ als in ‘Stilstaan bij Bette’ blijft de ik-figuur naamloos, net als in Tralievader. Is dat om toch zelf als schrijfster buiten het verhaal te blijven?
Ik spreek helemaal vanuit dat ik en dat hoeft geen naam te hebben. Het is zelfs beter als ze geen naam krijgt. Het hoeft helemaal niet. Een naam zou ik storend vinden. In die twee verhalen diende zich trouwens ook geen gelegenheid aan waarin een naam noodzakelijk zou zijn, dit in tegenstelling tot Twee koffers vol.
| |
De grauwe minnaar
Wat bracht je ertoe een dergelijk, zeker voor de Nederlandse literatuur uniek verhaal te schrijven?
Mijn vader was dood. Hetwas allemaal heel verschrikkelijk geweest, zoals je in ‘Stilstaan bij Bette’ kunt lezen. Ik had helemaal geen tijd om zijn dood te verwerken, want er kwamen meteen ook weer allerlei andere problemen. Eind 1993 kwam ik hier in Amsterdam terecht en in 1994werd ik echt zwaar depressief, heel erg. Ik kon niks. Ik kwam bij een psychiater. Die gaf me om te beginnen medicijnen, maar daar werd ik heel ellendig van. Toen bedacht ik voor mezelf dat ik gedurende de behandeling maar moest blijven schrijven en ik ben dit verhaal gaan schrijven. Ik had het jaren geleden gehoord van een Friese vrouw die een ezeltje had. Ze woonde heel afgelegen aan derand van
| |
| |
het dorp. Als ze ging wandelen met de kinderwagen nam ze het ezeltje mee, een jonge hengst. Op een gegeven moment sprong hij heel raar op haar rug. Ze begreep er niets van, ze was ook geen boerin. Haar oude vader had een moestuintje. Hij stond op een dag in dat tuintje te werken en toen kwam die ezel weer en die sloeg zijn voorpoten om die man en die man viel, omklemd door die ezel, voorover. Die man heeft daar een hele tijd gelegen.
Ik heb die vrouw toen gevraagd of ik dat verhaal ooit een keer mocht gebruiken. Daar had ze geen bezwaar tegen.
Het heeft een heel aparte toon en sfeer, die me aan Isaac Bashevis Singer deed denken, ook door het bijna orale karakter van het verhaal
Ja, het is echt een verhaal dat op een zeker moment in zo'n dorp verteld kan worden, generatie op generatie. Op het eind staat ook: ‘Nog maanden later zou in de straatjes en op de markt van Slomniki, aan wie het nog niet wist en aan wie het maar niet vaak genoeg horen kon, worden verteld hoe de ezel met opgetrokken bovenlip enzovoort.’
‘De grauwe minnaar’ lijkt me een eerste aanzet naar dat vertellende, dat epische, dat fabulerende van een eventueel vuistdikke roman waar je het eerder over had.
Ja, zeker. En het eerste hoofdstuk van die roman dat er nog ligt, De ontzagwekkende dagen, telt al ongeveer twintig bladzijden. Dat begint er toch ook op te lijken. Af en toe kan ik me heus wel in metaforen verliezen, maar later denk ik dan altijd: ‘wat ver gezocht.’ Daar ben ik misschien gewoon te nuchter voor. Maar ik zou het best eens kunnen doen.
In ‘De grauwe minnaar’ is dat toch goed gelukt.
Maar de belangrijkste beweegreden was toch dat ik een verhaal wilde schrijven waarin de oorlog nu eens géén rol speelde. Dat is gelukt.
Het verhaal gaat over wat mensen elkaar aan kunnen doen, en dat is heel wat.
Nou en of. Maar dit is nog betrekkelijk onschuldig. Ik bedoel - vergeleken bij wat mijn vader bijvoorbeeld heeft meegemaakt. Elk moment van je leven kan er iets gebeuren waardoor je ondergeschikt wordt aan anderen die alles met je kunnen doen, het onnoembare. Ik realiseer me altijd weer dat het een zegen is dat mij dat niet overkomen is. Ik leef al vijfenveertig jaar zonder dat er bommen in mijn bordje pap of kop koffie gevallen zijn.
Het gaat ook over isolement.
Dat isolement gaat alleen op voor Gershom. Die voelt zich heel eenzaam, aan zijn lot overgelaten. Maar hij is dement. Dus het dringt niet zo goed tot hem door.
Maar Rechel toch ook.
O ja. Zij zit met die man opgescheept. Een proleet van een vent.
Hanna Katz, die in de eerste regels sterft, lijkt het nog het best getroffen te hebben van alle personen in het verhaal. Dat staat ook in de Prediker: de doden zijn het beste af.
Bovendien neemt zij de dood bij de hand.
Ze gaat liggen en sterft. Ja, een prachtige, sterke vrouw. Met honderd jaar heeft ze het wel gezien. Zo zou men willen kunnen sterven. Helemaal in tegenstelling met Bette, die wordt geconfronteerd met een doodvonnis: je hebt nog vijf, zes maanden te leven. Terwijl ze nog zoveel wil. Frappant eigenlijk die tegenstelling.
Het verhaal beschrijft ook de zachte botsing tussen twee culturen, het jodendom en het (Poolse) christendom. Die blijken elkaar niet zo heel veel te ontlopen.
Nee, zeker niet. De overgang is heel makkelijk. Rechel wordt heel makkelijk katholiek. Er loopt veel eerder een streep tussen apert slechte mensen en wat zachtmoediger mensen dan tussen joden en niet-joden. Die Sam met zijn lelijke kop had net zo goed een Pool kunnen zijn, blijkt uit het verhaal.
| |
Heilig vuur
Er spreekt nogal wat verontwaardiging of woede uit ‘Heilig vuur’.
Het is behoorlijk arrogant om een ander te bestoken
| |
| |
met dreigementen als ‘je moet ophouden met roken anders komt de messias niet’. Ik wens niet lastig gevallen te worden door mensen die in een vlaag van verstandsverbijstering het licht menen te hebben gezien. Ik neem het iedereen kwalijk: mormonen, jehova's getuigen. Van huis uit heb ik een hekel aan mensen die te koop lopen met wat ze geloven. Dat behoort niet tot de goede omgangsvormen. Mijn moeder zei altijd: iedereen mag geloven wat hij wil maar je moet er vooral geen theater van maken.
Dat raakt aan het probleem van de integratie. De ik-figuur blijft met het jodendom verbonden door het clubje en door haar belangstelling voor de geschiedenis van het (middeleeuwse) jodendom (in Spanje). In het middeleeuwse Spanje ziet ze een voorbeeld van hoe joden en Arabieren met elkaar kunnen samenleven. Toch was discriminatie toen-hoezachtook - geïnstitutionaliseerd. Is dat dus wel een voorbeeld?
In het Arabische rijk werden heidenen met geweld tot de islam bekeerd, maar joden en andere monotheïs-ten kregen meestal toestemming om hun geloof uit te oefenen, al moesten ze wel extra belasting betalen en herkenbare kleding dragen. De houding van de middeleeuwse Arabieren is veel zachtzinniger en toleranter geweest dan die van de meeste twintigste eeuwse Europeanen. Daar gaat het in het verhaal om.
Bij de ik-figuur en bij Hans speelt een omgekeerde ontwikkeling een centrale rol in hun leven. Door een orthodoxe opvoeding keert ze zich van het geloof af terwijl Hans (door een liberale opvoeding?) juist naar de orthodoxie gedreven wordt. Dat lijkt een paradox of zelfs een dilemma.
Zo gaat het toch vaak? Wie in zijn jeugd elke dag havermoutpap moet eten, kan op latere leeftijd geen pap meer zien.
De ik-figuur heeft flink wat rancune opgebouwd tegen Hans. Als hij in de cel zit voor de moord op een Palestijn stuurt ze hem onder meer (naar ik aanneem niet kosjere) kauwgom en de nieuwste Suske en Wiske, een gebaar dat alleen als doel kan hebben de eigen woede te luchten.
Het is veel meer komisch bedoeld. Zoals Hans de ikfiguur heeft bestookt met vrome praatjes en folders, zo stuurt zij hem later op haar beurt stripverhalen en kauwgom: attributen van een veel trivialer, aardser bestaan. Hans en de ik-figuur leven in verschillende werelden, misschien wel zonnestelsels van elkaar verwijderd.
| |
Stilstaan bij Bette
Tralievader eindigt met een hoofdstukje over Bette, de moeder. De bundel De grauwe minnaar eindigt met een verhaal over Bette. Was er na Tralievader iets recht te trekken?
Nee, helemaal niet. Dat Tralievader eindigt met Bette is duidelijk: die moeder is voortdurend op de achtergrond aanwezig en die is degene geweest die de benen van die vader heeft bewogen om na de oorlog helemaal naar huis te komen. Ze is de motor van die man en eigenlijk ook de motor van het boek, van de kinderen. Zonder haar waren de kinderen er helemaal niet geweest. Zij was het meisje van pappa.
Toen is ze gestorven en heb ik over haar geschreven. Dat zal ik nog wel eens doen.
In eerste instantie is het verhaal het verslag van de ziekte en dood van Bette, de moeder van de ik-figuur. Daarin verweven zit de wellicht oudste vraag van de mensheid: is de dood het einde?
De ik-figuur heeft een wat flexibele houding ten opzichte van het bestaan van een eventueel leven na de dood. Ze zegt erover dat iemand voort blijft leven dankzij de nabestaanden. Wat denk je er zelfover?
Ik denk dat de botten van mijn ouders zo zachtjesaan ontvleesd onder de grond liggen. Volgens mij volgt er op de dood helemaal niets, de dood is het einde. De mens is zo arrogant en op zichzelf gericht dat hij die gedachte niet kan verdragen. Daarom verzint hij hemels vol goden, een leven na de dood, reïncarnatie in andere lichamen. Dat vind ik wel aandoenlijk, maar ik geloof niet in die sprookjes. De doden leven alleen in onze herinnering voort.
Maar ergens daarachter gaat het verhaal eigenlijk over het leven, over de onmogelijkheid contact te hebben met de ander. Bijna aan het eind, bij de begrafenis van Bette loopt de ik-figuur met haar beide broers in de stoet en
| |
| |
denkt: ‘Zonder samenhang lopen we hier.’ Is dat ook niet het centrale thema van je werk?
De verhalen in De grauwe minnaar gaan over het menselijke misverstand en onvermogen. Dat is niet alleen het thema van mijn werk, maar van zo ongeveer alle boeken in de wereld die over mensen gaan. Inderdaad de twee zoons en de dochter die hun moeder begraven zijn praktisch vreemden voor elkaar. Hun saamhorigheid behoort tot het verleden. De ik-figuur en David zijn kortstondig broer en zus geweest zolang ze samen Bette verpleegden. Wanneer die sterft, zijn ze weer alleen, want verdriet is iets wat je niet delen kunt.
Je hebt de ik-figuur niet aanwezig laten zijn bij de dood van de moeder. Is dat ook die behoefte aan afstand creëren?
Zo gebeurde het in werkelijkheid. Van anderen hoorde ik dat het meer mensen overkomt. Dat ze juist vlak voor het moment van sterven instorten, zoals dat marathonlopers die instorten in het zicht van de finish, ook wel overkomt. Het is mij ook overkomen en zo heb ik het opgeschreven.
Bij de vader gebeurt hetzelfde. Daar is de moeder afwezig bij het sterven van haar man.
Het schijnt heel vaak te gebeuren dat mensen in eenzaamheid sterven in de vroege ochtend, als er niemand aanwezig is die ze van het sterven kan weerhouden. Het is vaak zo druk rond iemands sterfbed dat hij bijna niet weg kan. Ik heb dat al een heleboel verpleegsters horen zeggen, waarmee ik overigens niet wil suggereren dat die volkswijsheid ‘mensen sterven nu eenmaal alleen’ ook waar is. Mijn vader was als de dood om te sterven. Die had het prettig gevonden als ik er tot het laatste toe bij was geweest.
Die afwezigheid lijkt een straf die de ik-figuur over zich zelf afroept door een gebrek aan zelfbeheersing. Ze laat zich echter ook wel erggemakkelijk naar huis sturen door haar broer David. Alsof ze het eigenlijk beter vindt zo.
Dat kun je alleen maar vinden als je zelf nooit een dodelijk zieke hebt verpleegd. De spanningen stapelen zich op, de prikkelbaarheid neemt voortdurend toe, al gauw leef je op de uiterste spits van je emoties.
De dochter in het verhaal is woedend wanneer haar broer met een horde gillende kinderen aan het sterfbed van de moeder dreigt te verschijnen. Ze kán niet anders dan weggaan. Ze is zo uitgeput, ze is niet in staat het minste geduld op te brengen voor haar egoïstische oudste broer. Ze weet dat ze hem, als ze blijft, naar de keel zal vliegen.
Een ander motief in het verhaal is de literatuur. Bette omringt zich met boeken. Ze houdt zich - letterlijk - aan boeken vast. Niet het schrijven deze keer, maar het lezen. Lezen is de reddingsboei van het leven? Geldt dat ook voor jou?
Troost in elk geval. Je neemt een boekje hebt zorgen of zo, en dan ga je lezen en dan maak je een heleboel mee. Je komt in een andere wereld terecht. Je hoeft er niet voor te reizen. Je kunt gewoon in je stoel blijven zitten. Maar ook de bezigheid van het boek vasthouden, de geur van het boek.
Vooral gedichten zijn erg belangrijk voor me. Ik heb periodes waarin ik een week lang alleen maar gedichten lees en van buiten leer.
Alsof het niet anders kon, komt het gesprek op een wederzijdse liefde: de Vlaamse dichter Jan van Nijlen. Al snel schieten de citaten uitzijn poëzie over tafel. Midden onder het declameren van een schrijnend gedicht over zijn vader snelt ze naar de boekenkast. Ze komt terug met een groen boekje: Druilende burgerij, jeugdherinneringen van een eenzelvig man. Of ik het ken? Ik leg haar uit dat ik het ver weg in de jaren zestig in Tirade las. Ze stopt het boekje gedecideerd in mijn hand: ‘Meenemen en herlezen!’
Ik kan me geen leven voorstellen zonder boeken. De wereld die voor me open ging, die eerste tien jaar van het lezen, heerlijk! Nu word je ook wel een beetje blasé. Soms weet ik niet meer waar ik iets gelezen heb. Maar ik ben heel gelukkig als ik iets moois ontdek, iets verbijsterends, want dat gebeurt niet zo vaak meer.
Mijn ouders leidden een lezend leven. Veel meer nog dan ik, want ik doe ook nog veel andere dingen. Zij lazen alleen maar. Doordat mijn vader oorlogsinvalide was, heeft hij weinig gewerkt. Als hij ziek was, las hij alleen maar. Mijn moeder las. Ze hadden allebei
| |
| |
een eigen boekenkast. Ze gingen zelden de deur uit. Het gevolg was dat er altijd over boeken gepraatwerd thuis.
Wat lees je?
Heel veel Engels, wat Duits, de Russen. Als morgen zou blijken dat de hele wereldliteratuur bestaat uit de negentiende-eeuwse Russen, dan zou ik daar niet rouwig om zijn. Ik zou iedere twee jaar de hele Russische Bibliotheek van voren af aan lezen. En ik zou gelukkig zijn. Die boeken liggen een beetje verend in de hand. Dundruk. Ieder deel heeft al gauw achthonderd bladzijden. Tjechov vind ik het mooiste. Maar ook Oblomov.
We zijn een familie van herlezers. Tonke Dragt bijvoorbeeld - ik lees ook veel jeugdboeken - Brief aan de koning en Geheimen van het wilde woud vind ik prachtig. Elke twee jaar lees ik die opnieuw. Ik las ze toen ik elf was en ik kocht ze voor mijn zoon toen hij elf was. Ik sloeg het open, ging lezen en de tranen liepen weer over mijn wangen. Die groei naar de volwassenheid wordt zo precies en mooi beschreven. Het is een van de mooiste karakterstudies die ik ken. Mijn zoon en ik lazen het boek vaak tegelijk. Dan konden we erover praten. Hij vond het alleen jammer dat ik sneller las dan hij, want dan lazen we niet tegelijk dezelfde zin. Wat een groot schrijfster, die Tonke Dragt!
In tram en trein en tram terug blader ik in Druilende burgerij. Ik lees weerde treurigstemmende terugblik van een oude man die de angst voor zijn vader nooit is kwijt geraakt en in wrok omziet naar zijn eenzame jeugd. De regels uit ‘De mislukte verloren zoon’
Laat dus het kalf maar in zijn stal.
Ik zal alleen een glaasje wijn gebruiken
Moeder is dood, misschien had ik bij haar
Het woord gevonden dat mij kon bedaren:
Zij streelde vaak zoo vriendlijk langs mijn haren.
worden nog cynischer en bitterder door de warmte waarmee Carl Friedman over haar ouders sprak.
Hans Neervoort studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam en is werkzaam als docent Nederlands aan gymnasium Sorghvliet in Den Haag. Hij publiceerde essays en interviews in Begane Grond, Maatstaf en Nieuw Wereldtijdschrift.
|
|