| |
| |
| |
Ron Elshout
Een bont gezelschap
Over postmodernisme en poëzie
De grenzen van mijn taal zijn de grenzen van mijn wereld.
Ludwig Wittgenstein
‘Het is een ernstige en gangbare misvatting om kunstwerken te klassificeren naar periodes of scholen,’ begint Jean-François Lyotard zijn essay ‘Muziek, mutisme’ in Postmoderne fabels. De ironie wil dat op het moment juist het predikaat ‘postmodern’ in recensies een wel héél vaak gebruikte rubricering is. Nog los van de principiële bezwaren die Lyotard blijkbaar heeft, is het moeilijk te bepalen in hoeverre die ‘postmodernistische’ etiketteringen juist of onjuist zijn, doordat het vaak onduidelijk blijft wat iemand precies verstaat onder de term ‘postmodern’. Het recent verschenen Lexicon Nederlandse & Vlaamse literatuur begint het lemma ‘postmodernisme’ dan ook terecht als volgt: ‘term die gebruikt wordt om bepaalde ontwikkelingen in de kunst en literatuur aan te duiden, maar waaraan uiteenlopende invullingen worden gegeven.’ (cursivering van schrijver dezes.) Vervolgens noemt het lexicon ‘de tegencultuur’ (het verwerpen van het elitaire en intellectuele karakter van kunst), ‘literatuur waarin de relatie tussen taal en werkelijkheid danig verstoord is’ en ‘intertekstualiteit’ als belangrijkste kenmerken. Maar aan het eind van het lemma wordt, wederom terecht, gesteld: ‘De discussie over de definitie van het postmodernisme en over de vraag welke schrijvers ertoe gerekend kunnen worden is nog steeds gaande.’
Enigszins oneerbiedig en gechargeerd samengevat: de term postmodernisme wordt te pas en te onpas gebruikt, terwijl de status ervan volstrekt onduidelijk is. Het is daarbij nog maar de vraag of de in het lexicon genoemde discussie op zinvolle manier gevoerd wordt.
Het komt namelijk nogal eens voor dat één van de onderscheidende kenmerken van het postmodernisme als criterium gehanteerd wordt. Zo beschouwen schrijvers over literatuur een boek of gedicht waaruit een ironische, sceptische of nihilistische levensopvatting spreekt, al snel als postmodern en worden boeken en gedichten die citeren, alluderen of parodiëren, die dus ‘intertekstueel’ zijn, ook al vlot van dat etiket voorzien.
Doordat deze criteria al eerder beschouwd werden als onderscheidend voor andere etiketteringen - zoals: ‘(neo-)realistisch’, ‘(neo-)romantisch’, ‘(neo-)symbolistisch’ - is het risico niet denkbeeldig dat reeds gevoerde discussies opnieuw, maar nu in het postmodernistische jargon, gevoerd gaan worden -en je kunt je afvragen hoe zinvol dat is.
| |
Fokkema op zoek
Een voorbeeld is een recent artikel van Redbad Fokkema. In dat stuk stelt hij onder meer: ‘De tweedeling der zuivere en onzuivere poëzie kan naar mijn mening ook geformuleerd worden in termen van modernisme en postmodernisme.’ Dezelfde indeling nog eens, maar dan met andere terminologie? Wat is de zin daarvan? En dan: klopt die indeling? Eén van de verschillen tussen een ‘zuivere’ en een ‘onzuivere’ dichter is dat de eerste de opvatting aanhangt dat ‘het taalmateriaal in beginsel ontoereikend is om het gewenste doel te bereiken,’ zoals AL. Sötemann het formuleerde. Hij gaf als voorbeeld Gerrit Kouwenaar en als ‘half’ tegenvoorbeeld Sybren Polet, die te kennen gaf dat hij het woord meer had leren vertrouwen. (Sötemann nuanceert Polets uitspraken overigens en noemt hem een ‘impure’ pure dichter.) Fokkema rubriceert Kouwenaar onder de modernisten en schrijft over Polet: ‘In zijn anti-traditionele werkwijze, die afziet van symbolistische en mimetische conventies, is het (taal)materiaal indifferent; zo vervalt het traditionele onderscheid tussen poëtisch en anti-poëtisch taalgebruik, tussen een hogere en lagere werkelijkheid.’ Naar aanleiding van deze opvattingen (zijn eigen opvattingen, uit 1976) concludeert Fokkema anno 1996: ‘Deze formulering zou geleid hebben tot
| |
| |
een typering van Polet als postmodernistisch dichter - ware de term uit Amerika naar Nederland overgewaaid en ingeburgerd.’ Dat betekent dat Kouwenaar een pure dichter is en daarmee een modernist; de plaats van Polet is, volgens de genuanceerd uitgewerkte redenering van Sötemann, ‘ergens tussenin’, terwijl Fokkema hem als een volbloed postmodernist wenst te zien. Als we dus met Fokkema de discussie over zuivere en onzuivere poëzie opnieuw gaan voeren in termen van modernisme en postmodernisme, komen we nog voor lastige en inconsequente indelingsproblemen te staan.
| |
Geschiedschrijving
‘Mijn opvatting dat in Nederland sinds 1960 modernistische en postmodernistische poëzie naast elkaar bestaan en elkaar beïnvloeden, zal ik in extenso beargumenteren in een eerlang te verschijnen geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945,’ schrijft Fokkema in zijn artikel. Dat wordt een boek over het intrappen ener open deur, denk ik dan, want dat verschillende soorten poëzie naast elkaar bestaan en dat ze elkaar beïnvloeden, lijkt me een sinds jaar en dag nogal voor de hand liggende zaak.
Ook het jaartal 1960 lijkt me arbitrair. Toen Paul Rodenko voor Met twee maten ‘de kern van vijftig jaar Nederlandse poëzie isoleerde en experimenteel splitste’, begon hij met Tachtigers als Verwey en Gorter. Het zou in dit licht misschien interessant kunnen zijn het werk van Gorter eens op postmoderne trekjes te onderzoeken. Van een behoorlijk aantal van diens Verzen uit 1890 valt immers op te merken dat daar sprake is van grensoverschrijdingen tussen taalregisters, dat de ‘gewone’ betekenis van de woorden ondermijnd wordt en dater een onsamenhangend beeld van de werkelijkheid uit spreekt.
En àls het vervallen van het traditionele onderscheid tussen poëtisch en anti-poëtisch taalgebruik, tussen hogere en lagere werkelijkheid een criterium is, wat doen we dan met de ironische dichters uit de negentiende eeuw?
Ik wil wel, graag zelfs, een geschiedenis van de Nederlandse poëzie lezen, maar als die gaat leveren waar dit artikel van Fokkema op aan stuurt, dan weet ik het nog niet. Fokkema noemt onder andere de dichters van de Barbarber-groep, Leo Vroman, Sybren Polet, Hans Vlek, Rob Schouten, Gerrit Komrij, H.H. ter Balkt, Wim T. Schippers, Joost Zwagerman, Anton Korteweg, Annie M.G. Schmidt, C.B. Vaandrager, Hans Verhagen en Riekus Waskowsky, zet dan een gedachtenstreepje en eindigt met: ‘een bont gezelschap dat in de termen van het postmodernisme valt.’ En dat is precies mijn bezwaar tegen deze vorm van geschiedschrijving: een - voorwaar! - bont gezelschap, schuilend onder één noemer. Het is alsof iemand in een supermarkt de bestaande indelingen verwijdert en alle producten opnieuw, tamelijk willekeurig rangschikt, om vervolgens één nieuw bord op te hangen: voedingswaren. Niet voor niets schrijft Gert Jan de Vries in een reactie op Fokkema: ‘Postmodernisme is een containerbegrip, om die term maar eens te gebruiken: wie overzicht over de inhoud van de container wenst te krijgen, moet schotten plaatsen. En die schotten konden wel weer eens “neoromantiek”, “neorealisme” en dergelijke heten [...]’
Waardoor wordt deze, overigens zeer postmoderne chaos veroorzaakt? Het is misschien wel mogelijk, terugkijkend, al iets van contouren uit het recente verleden te onderscheiden, maar doordat we in een overgangsfase zitten tussen modernisme en postmodernisme, is het wel zeer waarschijnlijk dat eventuele verschillen nog niet duidelijk genoeg uitgekristalliseerd zijn. Zo wordt wel gedaan alsof bijvoorbeeld op het gebied van de opvattingen over taal het postmodernisme een hevige reactie is op de modernisten, maar als je goed kijkt, zie je dat hun ideeën wat dat betreft in elkaars verlengde liggen. Modernisten vinden dat de taal een ontoereikend middel is en houden zich in hun poëzie dan ook bezig met de kloof tussen werkelijkheid en taal; postmodernisten geloven niet (meer) dat het mogelijk is met taal te verwijzen naar de werkelijkheid.
Wie zich nu uit het recente heden (ik varieer hier op woorden van Lyotard uit Postmoderne fabels) ‘naar voren waagt om iets “betekenis te geven”, dat men (nog) niet begrijpt, met middelen die men (nog) niet beheerst, omdat die moeten worden losgemaakt van de controle door de traditie’, - zo iemand heeft het moeilijk. Lyotard vraagt zich zelfs af of dat ‘zonder terreur kan gebeuren’.
| |
Postmodernistische criteria
Die terreur heeft Fokkema zich dan ook veroorloofd, vind ik, in die zin dat hij de criteria die misschien voor
| |
| |
de postmoderne poëzie zouden moeten gelden op nogal inconsequente wijze toegepast heeft. Je zou van zijn artikel dan ook kunnen zeggen dat het een aardige illustratie is bij de opmerking die hij maakt naar aanleiding van het werk van Lucebert: ‘Wie 't in Nederland over postmodernisme in de poëzie sinds 1960 wil hebben, komt onvermijdelijk in de moeilijkheden’. Je zou je bijna gaan afvragen of het citaat van Lyotard waar ik dit stuk mee begon, meteen het laatste woord zou moeten zijn, maar het is ook Lyotard die zegt dat ‘het niet volstaat om de vragen die men aan het werk stelt te beantwoorden met een vreselijk zwijgen om zo het werk te verdedigen’ en dus...
Fokkema lijkt die ‘moeilijkheden’ soms zelf op te zoeken. Immers, wanneer hij in het begin de reactie van de zogenaamde Maximalen op het oeuvre van Lucebert en Kouwenaar in zijn betoog betrekt, compliceert hij zijn verhaal nodeloos, te meer daar hij de plaats of de status van de Maximalen in de postmodernistische discussie vergeet te bepalen.
Wel is uit zijn typering van Luceberts werk een postmodernistisch criterium af te leiden: ‘grensoverschrijdingen tussen tijden en taalregisters, locaties en culturen, mythen en filosofieën’. Hij zet dit af tegen de poëzie van Gerrit Kouwenaar die hij, en hij is daarmee niet de enige, afdoet als ‘op taalonderzoek gerichte poëzie’. Een bladzijde verder krijgt deze poëzie de volgende karaktertrekken aangemeten: ‘intellectueel, hermetisch’. Ook wordt daar verwezen naar haar veronderstelde ‘exclusieve taal-autonome karakter met voorbijzien van (sic) de werkelijkheid van alledag’. Nu heb ik geen enkele behoefte het taalspel in de gedichten van Gerrit Kouwenaar te ontkennen, maar dit soort typeringen, vooral de aanname dat poëzie ‘à la Kouwenaar’ altijd voorbijziet aan de werkelijkheid van alledag, vind ik nonsens. Eventjes bladeren door Een geur van verbrande veren, de voorlaatste bundel van Kouwenaar, levert bijvoorbeeld gedichten op over een via de schoorsteen tot in het huis doorgedrongen uil die zich doodgevlogen heeft (het titelgedicht van de bundel), over de verjaardag van een broer die schilder is, over de mislukte zelfmoordpoging van Van Gogh en over een scherpe herinnering aan een stilstaande trein bij station Hembrug. Nogmaals: ik stel hiermee het talige karakter van Kouwenaars poëzie niet ter discussie; ik wil slechts laten zien hoe wankel die theoretische typeringen zijn en hoe gemakkelijk te bestrijden.
In aanvang leek het er op dat de benaming ‘postmodernisme’ vooral gebruikt zou worden als negatieve typering van literaire verschijnselen. Fokkema schrijft daarover: ‘De kwade reuk van de term heeft alles te maken met de onbegrensde betekenisondermijning (1), met het onsamenhangende beeld van de werkelijkheid (2) en het moreel nihilisme (3) dat de postmodernistische auteur werd verweten.’ Het lijkt er op dat Fokkema hier nog eens drie (door mij genummerde) postmodernistische criteria formuleert, maar enige voorzichtigheid en nuance zijn geboden.
| |
Onbegrensde betekenisondermijning
(Waarin ik onbeschaamd postmodernistischsteel uit boeken van Lyotard en de voortreffelijke en heldere essaybundel van Patricia de Martelaere. Dat heet plagiaat, behalve als je er bij zegt dat je het doet, dan heet het intertekstualiteit.)
Dichters (en schrijvers in het algemeen) die de gangbare betekenissen van woorden ondergraven, stoken onrust door aan te sluiten bij ideeën over taal die in filosofie en taalkunde al langer bestaan, maar die bepaald (nog) geen gemeengoed zijn. Denkers als Lyotard, Derrida, Lacan, Schopenhauer en Blanchot hebben zich met de verhouding tussen taal en werkelijkheid bezig gehouden. Uit hun gedachtegoed blijkt steeds dat zij de relatie tussen taal en werkelijkheid als problematisch beschouwen. De mens is een talig wezen en probeert de wereld om hem heen ‘in’ taal te ordenen en betekenis te geven, maar hij kan in taal nooit de eenheid met welk object uit de hem omringende werkelijkheid dan ook bereiken. Taal isoleert het object juist uit de werkelijkheid en dat betekent dat de mens hooguit met taal kan proberen de werkelijkheid te benaderen. Daarbij doet zich het probleem voor dat woorden verbonden zijn met allerlei ideeën en dus steeds individueel bepaalde, specifieke betekenissen oproepen. Zoals Dirk van Bastelaere schrijft:
In een ander hoofd wordt de bal
dan deze hier in de kofferbak.
Lacan zegt zelfs dat onze vragen talige vormen zijn van onze behoeften, die daarmee dan ook weer van ons afgescheiden worden. Op zijn scherpst gesteld
| |
| |
betekent dit dat ‘taal’ tussen ‘de mens’ en ‘de werkelijkheid’ in komt te staan, omdat taal juist berust op de afwezigheid van alles waar ze het over heeft. In zo'n opvatting benoemt taal dus niet, maar maakt iets nieuws. Een dichter met postmodernistische opvattingen zal van deze inzichten gebruik maken en vanuit deze visie proberen conventionele en stereotypische poëzieconcepten te perverteren - bijvoorbeeld door gedichten te schrijven met woorden die wellicht in andere gedichten naar ‘een’ werkelijkheid leken te verwijzen, maar dat nu juist niet doen en bijvoorbeeld door in gedichten de traditionele zinsbouw te doorbreken:
zich zo door het meisje heen
aan een lichaampje ontbreekt.
Er is een kans dat het werkelijke
zich niet weet terug te vinden,
dat het roepen geen oorsprong heeft.
dat het zich niet van ons kan weten
want als haar gentiaanblauw Mickeybeker
eerder in het gras, leeg in het leven.
Je zou dus kunnen zeggen dat de mens met taal feitelijk op zoek is naar een collectief beeld van de werkelijkheid en dat veel niet-postmodernistische poëzie in het verlengde daarvan ligt. Postmodernisten (en dus de dichters onder hen) geloven niet in dat gemeenschappelijke beeld en doorbreken in hun poëzie de sociale, semantische en grammaticale patronen van de taal met het individuele en daardoor oncontroleerbare.
| |
Onsamenhangend beeld van de werkelijkheid
Metaforen voor het versplinterde beeld van de wereld zijn in postmodernistische literatuur natuurlijk genoeg te vinden. Deze poëticale passages leggen soms niet alleen de literatuuropvatting van de postmoderne auteurs bloot, maar ook de bronnen ervan, hun opvattingen over de wereld, zoals in dit fragment uit Het spierenalfabet van Peter Verhelst:
De wereld wordt volgens die wetenschap beheerst door chaotische systemen. Die systemen worden gekarakteriseerd door hun enorm grote gevoeligheid voor uiterst kleine veranderingen of verstoringen. Een minimale wijziging in een op het eerste gezicht onbelangrijk element van het systeem, kan een effect veroorzaken dat buiten alle proporties wordt opgeblazen en het hele systeem op dramatische wijze beïnvloedt.
Het klassieke voorbeeld dat altijd ter illustratie van het chaosprincipe aangehaald wordt, is dat van een vlinder die in China vrolijk van een bloem wegfladdert, en wiens vleugelbewegingen dagen later in ons land een zware donderbui veroorzaken.
Een paar bladzijden verder in dezelfde roman, niet lang nadat de ik-figuur heeft vastgesteld dat er een verband moet zijn tussen ‘de lichaamsdelen die zich bevinden op die loodrechte lijn, die tweede wervelkolom’, ontspint zich een dialoog die veel duidelijk maakt over een postmodernistische kijk op de wereld:
‘Hou jij van dansen?’
‘Ik? Dansen? Bedoel je...’
‘Nee, van dansvoorstellingen bedoel ik.’
‘Ik ben ooit eens naar Het zwanenmeer gaan kijken, omdat een vriendin van mij...’
‘Wat vond je ervan?’
‘Ik vond het wel mooi, ja, maar ik ben een volslagen leek en ik denk niet dat ik er veel van snapte, eerlijk gezegd.’
‘Moet dat dan?’
‘Er wordt toch een verhaaltje uitgebeeld?’
‘Jij wilt dus een verhaaltje?’
‘Nee, ik bedoel... Ik kan best genieten van de bewegingen op zich en van die afgetrainde lichamen, aar...’
‘Maar toch wil je het ook begrijpen.’
‘Pfft... begrijpen is niet het woord.’
‘Je wilt minstens een structuur. Een minimaal houvast.’
| |
| |
‘Mja.’
Ze lacht opnieuw en neemt een boekje van onder een stapel papieren. ‘Hierin las ik gisteren een verhaaltje. Maar eigenlijk is het er geen. Snap je?’ ‘Nee.’
‘De auteur ervan is geobsedeerd door structuren die zo stompzinnig zijn dat ze nauwelijks serieus kunnen worden genomen. Zoals Peter Greenaway bijvoorbeeld cijfers van 1 tot 100 als de structuur van zijn film neemt.’
‘Vrijblijvend?’
‘Ik denk dat het meer is. Wel, de auteur van het verhaaltje hier gebruikt het pentagram als basisstructuurvan zijn oeuvre, of hoe heet dat, en tegelijkertijd probeert hij die structuur de hele tijd te ondermijnen.’
‘Maar het blijft een structuur, toch?’
‘Natuurlijk. Maar elke structuur die gesloten lijkt of hoe je het ook wilt noemen, elke structuur die gesloten is, is per definitie suïcidaal, zelfvernietigend en dus ook labiel.’
‘O.’
Een dergelijke literatuur- en vooral: levensopvatting lijkt op eerste gezicht misschien samengevat te worden in dit gedichtje:
Het viel in stukken uit elkaar
Het viel in stukken uit elkaar
zodat het haast een leugen werd,
maar weldra is het weer echt waar:
van Mozart, zon over het gras,
een oud huis in de schemering,
de samenhang die dierbaar was
en die opeens verloren ging.
Dat is echter bedrieglijk. Het mag weliswaar een beschrijving geven van een moment van postmodernistisch inzicht in een complexere werkelijkheid dan waarnaar verlangd wordt, maar juist het verlangen naar of het vertrouwen in ‘de samenhang die dierbaar was’ die spreekt uit de derde regel laat blijken dat het geen postmodernistisch gedicht is. Daarbij is het taal-gebruikin dit gedichtje van Willem Wilmink conform het conventionele taalgebruik. Dat zou er toe kunnen leiden dat het criterium aangescherpt moet worden: een postmodernistisch gedicht moet het niet alleen hebben over een onsamenhangend beeld van de werkelijkheid, het zou dat ook zichtbaar moeten maken en daarmee de ervaring van die versplinterde werkelijkheidsopvatting voelbaar maken. Toch blijft het ook dan nog oppassen. Lees het beroemde, beruchte gedicht van Gerrit Kouwenaar maar:
Als een ding
een glazen draaideur en de chinese ober
die steeds terugkeert met andere schotels
een parkwachter die zijn nagels bijvijlt
tussen Siberische kinderen uit maine
een venus van de voortijd samen met
een glas moedermelk, een geel
beide stekend, een vliegtuig
een gedicht als een ding.
De dialoog uit Het spierenalfabet naar aanleiding van Het zwanenmeer zou met dit gedicht opnieuw te voeren zijn: als de ene gesprekspartner zou Wiel Kusters kunnen dienen omdat hij, op zoek naar coherentie in het gedicht associatieve samenhangen ging zien om zo alsnog ‘een verhaal’, ‘een structuur’ te reconstrueren. Het gedicht is echter in eerste instantie een poging het gedicht als ding te definiëren en die mislukt, ter plekke op papier. De definitie is geen definitie, maar het aanschouwelijk maken van de onmogelijkheid daarvan. Postmodern geredeneerd: De vraag ‘Is dit gedicht (als) een ding?’ is alleen te beantwoorden met woorden die afkomstig zijn uit hetzelfde van de werkelijkheid afgescheiden taalsysteem. Een postmodernistisch gedicht dus, omdat het gaat over de twijfel aan de mogelijkheid adequaat antwoord te geven, die twijfel in het gedicht verbeeldt door het ge- | |
| |
dicht te vergelijken met een onsamenhangende reeks elementen en zo die ervaring voelbaar maakt? Maar: het is van de door Fokkema als modernist gedoodverfde Gerrit Kouwenaar! Een algemeen geformuleerd (postmodernistisch) criterium dient blijkbaar met de grootst mogelijke omzichtigheid gehanteerd te worden.
| |
Moreel nihilisme
Dat ironie, scepsis en nihilisme in verband worden gebracht met postmodernisme is niet zo vreemd, omdat het postmoderne denken niet uitgaat van algemene en absoluut geachte waarheden, maar van het verval van religieuze, wetenschappelijke en maatschappelijke systemen die immers op algemeen geldig geachte a priori's (die uiteindelijk alleen in taalbestaan!) gebaseerd zijn. Wanneer dit soort politieke, maatschappelijke en (a-)historische opvattingen uit literatuur blijken, is het voor de hand liggend te verwachten dat ze met hun postmoderne uitgangspunten in verband worden gebracht.
Toch snijdt een beschuldiging van, al dan niet moreel, nihilisme weinig hout. Het fragment uit de roman van Verhelst laat dat zien. De ‘ik’ heeft blijkbaar behoefte aan een verhaal, een structuur en als het om duidelijk zichtbare schijnstructuren gaat, klampt hij zich daar nòg wanhopig (met een nogal humoristisch effect, vind ik) aan vast: ‘Maar het blijft een structuur, toch?’ Het antwoord op zijn vraag, zijn provocatie(?) ‘Vrijblijvend?’ is echter van een allesbehalve nihilistisch karakter. Na de vaststelling dat ‘ze’ denkt dat het meer is, legt ‘ze’ uit dat gesloten structuren zelfvernietigend werken en dus ten dode zijn opgeschreven, hetgeen neerkomt op een nadrukkelijk pleidooi voor ‘open systemen’ en dat is het tegendeel van nihilisme.
Slordig of te snel lezen van bijvoorbeeld Lyotard kan gemakkelijk leiden tot eenzelfde diagnose. Misschien spreekt het voorwoord bij zijn Postmoderne fabels daarom expliciet over het nihilisme. Samengevat komt het op het volgende neer: Lyotard ziet de term postmodern als een aanduiding van de huidige realiteit: de moderniteit die gekenmerkt werd door het geloof in de grote verhalen en systemen verkeert in een crisis. Een oplossing voor die crisis is er niet en het pleidooi van Lyotard ontwikkelt zich in de richting van een bewuste omgang met de ‘open plekken’ die ontstaan. Als ik Lyotards woorden mag toespitsen op poëzie dan zegt hij: ‘Poëzie moet dus niet een nieuwe waarde formuleren, maar juist het niets tot uitdrukking brengen.’ Dat we geen zekerheden hebben is in dit geval een positief te waarderen gegeven, want dat veroorzaakt dat we vragen stellen. ‘Vanuit de vraag aan het niets ontstaat het mogelijke,’ staat er letterlijk in de inleiding. In Lyotards eigen woorden:
Aanvankelijk heerst er dus stilte, niets. Dit geeft geen antwoord. Maar de vraag bestaat. Het feit dat die zonder antwoord blijft logenstraft haar niet, integendeel. Dat de wereld, het ik, het wij verlaten zijn betekent niet dat er geen vragen aan zijn gesteld. De stilte vloeit voort uit de vraag. Hier zetelt het raadsel: dat de vraag naar het zijn en de zin kon opkomen uit het zinloze niets, en dat het leven nooit zo dood is dat er geen schreeuw van verlatenheid aan ontsnapt.
[...]
De werken van [...] de literatuur zijn niet als antwoorden op het nihilisme van betekenis, maar alleen als vragen gesteld aan het niets. Ze zijn niets als bestaande objecten, maar alles als verlamd door de uitdaging van een monumentio, van een alarmering die ieder gegeven overschrijdt en iedere verklaring verwerpt. De verklaringen, alsook de systemen en concepten, de filosofieën en de intellectuele werken, pretenderen antwoorden op het niets te zijn. Het zijn valkuilen, die de schreeuw dempen en smoren. Ze doen de verlatenheid vergeten, terwijl enkel verhinderd moet worden dat vergeten wordt dat de wereld en het leven absoluut vergeetachtig zijn.
Elders in hetzelfde essay, Monument van het mogelijke, betoogt hij, alsof om het een legitimering van de poëzie gaat, ‘dat niets is wat niet geschreven is, terwijl dat wat louter bestaat niet is, maar zal verdwijnen in de nacht van de vergetelheid.’ Als er al sprake is van nihilisme dan geldt die ten opzichte van de werkelijkheid en heeft die geen betrekking op ons vragen: de poëzie.
Dichter/essayist Dirk van Bastelaere sluit in zijn manier van denken hierop aan. In zijn essay ‘Een haring in de salon’ fulmineert hij tegen de positieve receptie van de reactionaire poëzie van Herman Leenders en het toekennen van de Hugues C. Pernathprijs voor diens bundel Oogentroost. Wie het artikel goed leest,
| |
| |
vindt niet alleen houtsnijdende argumenten tegen al de ‘positieve’ kritieken op Leenders' poëzie, maar kan tegelijk goed opmaken wat Van Bastelaere zelf van hedendaagse poëzie verwacht.
Poëzie zou (en ik ‘herschrijf’ hier Van Bastelaeres woorden) niet via conventionele en stereotiepe representaties het poëtische en maatschappelijke status quo moeten nastreven, maar zou ‘een enigermate adequate voorstelling van de complexe werkelijkheid moeten bieden. Een ethische (cursivering van schrijver dezes) basispremisse van poëzie zou moeten zijn dat poëzie vraagt om de tekstuele ontplooiing van een respectvolle houding tegenover singulariteit en tegenover het andere, in ons en buiten ons, het niet door de symbolische orde geknechte of vernielde (of precies dat), waardoor, in het gedicht, dat onverwisselbare wordt gered voor de collectieve ervaring.’
Zijn probleem met de poëzie van Herman Leenders is au fond ‘een ethisch probleem: noch tegenover het functioneren van poëzie als linguïstische constructie in een maatschappelijke context die het bezigen van taal in de publieke ruimte bijzonder problematisch maakt, noch tegenover de “wereld” [...], het mogelijke, het denkbare of wat al niet de stof levert voor het gedicht, neemt Leenders een ethische houding aan.’ Wat Van Bastelaere onder ethisch verstaat, formuleert hij als hij de houding beschrijft die hij graag zou zien: ‘een houding die niet wordt gedicteerd door de heersende (poëtische) orde, maar door een achterdochtige, kritische houding tegenover geïnstitutionaliseerde vormen, door het aan de symbolische orde heterogene poëtische materiaal, door de poëtische praktijk [...] en door een ethiek van respect tegenover het vreemde en onverzoenlijke, het in laatste instantie niet controleerbare dat zich manifesteert als het singuliere waardoor de huidige historische vorm van de symbolische orde wordt ontwricht, omdat het er geen plaats vindt.’ Hierbij dient nog opgemerkt te worden dat Van Bastelaere een term als ‘ethisch’ ongetwijfeld als veel breder wenst op te vatten dan alleen als ‘politiek ethisch’.
Samenvattend kan men dus zeggen dat het eerste criterium, dat van de betekenisondermijning, hanteerbaar is, dat met het ontbreken van een consistent beeld van de werkelijkheid ook wel iets over postmodernistische opvattingen gezegd is, maar dat het als criterium omzichtig gebruikt moet worden en dat, tenslotte, het idee dat postmodernisten leiden aan een ‘moreel nihilisme’ inmiddels achterhaald genoemd mag worden.
| |
Barbarber of de kijk op de dagelijkse werkelijkheid
In navolging van Marjorie Perloff, vindt Fokkema, kan men rustig stellen ‘dat het lyrische gedicht en de bezinning op het ambacht bij modernisten [...] (natuurlijk mag Gerrit Kouwenaar hier weer als voorbeeld opdraven, dit maal te zamen met Wallace Stevens, RE) bij postmodernisten wordt vervangen door een meer “verhalend” (anekdotisch) gedicht en aandacht voor de dagelijkse werkelijkheid.’ Elders in zijn stuk formuleert hij dat aldus: ‘alles is bruikbaar en niets is uitgesloten van het domein der poëzie.’ Maar voelt Fokkema nattigheid en zet hij daarom ‘verhalend’ tussen aanhalingstekens? Want zijn ‘meer aandacht voor de werkelijkheid van alledag’ is iets héél anders dan Van Bastelaeres ‘aandacht voor de complexiteit van de werkelijkheid.’
Daarnaast is Fokkema zo bezig zich modieus af te zetten tegen ‘intellectuele, hermetische’ poëzie, dat hij Vromans uitspraak - deze wilde ‘gedichten graag terugbrengen tot een ogenblik in de gebeurtenissen van de dag’ - meteen maar tot leidraad verklaart van de hele groep Barbarberdichters zoals Bernlef en Schippers. Ook deze beschouwt hij als postmodern en in één adem haalt hij Buddingh', Campert, Van Geel, Hanlo, Harten en Lehmann binnen. Oh, wacht even, ik vergeet Hans Vlek, Rob Schouten, Gerrit Komrij en H.H. ter Balkt nog. Ook allemaal postmodernen, want zij ‘veegden hun voeten af aan de mat van de traditie’. Alweer een criterium!
Fokkema slaat hier nu zo op hol dat ik even op de rem wil trappen. De Barbarberdichters deden - evenals hun beeldende kunstbroeders in de Popart - aan herwaardering van ‘het gewone’ en brachten het bijzondere daarin in tamelijk ‘gewone’ taal onder woorden. Maar dat is wat anders dan het afzweren of ontkennen van de verschillen tussen het bijzondere en het alledaagse. Die nuance lijkt Fokkema te ontgaan. Met betrekking tot de poëzie van Hans Vlek komt hij dan ook tot de conclusie: ‘Ware de term al ingeburgerd, men zou Hans Vlek hebben kunnen typeren als een postmodernistisch dichter voor wie er geen verschil bestaat tussen allesomvattende zaken en persoonlijke kleinigheden of tussen het hogere en het bereikba- | |
| |
re’. Nog eens formuleert hij hier blijkbaar een criterium, maar hij verzuimt zich voldoende af te vragen hoe die hogere en aardse zaken zich tot elkaar verhouden. Het is nog maar de vraag wat nu eigenlijk in de poëzie van Vlek precies geïroniseerd wordt, het zogenaamd hogere of het zogenaamd lagere.
Lezenderwijs ga je Fokkema's conclusies vrezen: ‘Beziet men het literaire veld sinds 1960 in postmodernistisch perspectief dan zijn termen als neorealisme (Barbarber, Hans Vlek) of neoromantiek (Gerrit Komrij) niet meer terzake.’ En verderop: ‘Met de term postmodernisme kunnen retrospectief talrijke disparate observaties in het Nederlandse literaire veld sinds 1960 gedaan coherentie verkrijgen.’
Maar dan wel een coherentie waar je niets aan hebt, want waar is die dan op gebaseerd? Op een steeds anders gebruik van criteria. Buddingh' en Campert zijn postmodern, omdat ze op Barbarberdichters lijken en wel eens over het alledaagse schrijven; Komrij ‘omdat hij de pretentie van de kunst geproblematiseerd heeft’ en ‘de verbinding van hoge en lage taal binnen één context als ironisch stijlmiddel gebruikt’; H.H. ter Balkt, omdat ‘hij het verhevene en het banale als onlosmakelijk ziet’; Rob Schouten ‘omdat hij de waarden en normen der westerse wereld postmodernistisch ondermijnt’.
En allemaal vanwege het verhalende karakter van hun werk en de aandacht voor de werkelijkheid. Maar ik dacht dat die aandacht niet uitging naar de ‘gewone’ werkelijkheid, want, zo zegt de postmodernist, die is in taal niet te vatten. En ook van dat zogenaamde ‘verhalende’ geloof ik niet veel. In de literatuur die ik als postmodernistisch beschouw, worden de verhalen - evenals het traditionele woordgebruik en de traditionele zinsbouw - en de gedichten juist geperverteerd. De traditionele verhaalstructuren worden (ook in gedichten) kapotgetrokken, opengebroken en binnenstebuiten gekeerd.
Wat blijft er overigens over voor ‘de modernisten’? Die gaan, even willekeurig, in Fokkema's andere container: ‘Dichters als Rutger Kopland en Hans Faverey en neosymbolisten als Benno Barnard, Jan Kuijper en C.O. Jellema kunnen gevoeglijk in de traditie van het modernisme worden bijgeschreven [...]’. Let op dat gevoeglijk Van één ding kun je Fokkema niet betichten: van pietluttigheid; hij houdt wel van een sweeping statement en kijkt niet op een nuance, zoals Gert Jan de Vries die in zijn artikel aanbrengt. Hans Faverey is in de ogen van De Vries modernist en postmodernist tegelijk en het valt niet moeilijk een postmodern gedicht uit het werk van Faverey te vissen, dat goed vergelijkbaar is met het citaat over de bal van Dirk van Bastelaere. Favereys beroemde gedicht uit de reeks ‘Chrysanten, roeiers’:
die in de vaas op de tafel
De wind die je zo hindert
en je haar door de war maakt,
dat is de wind die je haar verwart;
het is de wind waardoor je niet
meer gehinderd wilt worden
als je haar in de war is.
En de gedichten vanjan Kuijper, - zijn dat niet slechts in schijn ‘neosymbolistische’ sonnetten, maar vooral geraffineerde intertekstuele weefsels? Waarom geldt dan nu het criterium van de intertekstualiteit ineens niet? En het gegeven dat Kuijper het onderscheid tussen het hogere en het lagere opheft door bijvoorbeeld Bijbelteksten in een heel andere context en met een heel andere betekenis dan de oorspronkelijke te gebruiken, - om welke reden is dat nu ineens géén criterium meer?
| |
Wat er over blijft
Met enig gevoel voor ironie is Fokkema's brede opvatting van wat postmodernistische poëzie zou moeten zijn als postmodernistisch te benoemen. Hij veronachtzaamt tenslotte zonder mankeren alle voorgaande indelingen (systemen, structuren). Een dergelijke etikettering van hele en halve oeuvres lijkt mij een voorbeeld van een schijnstructuur die zo ‘open’ is dat je er niets aan hebt, of juist van zo'n ‘gesloten’ structuur die per definitie zelfvernietigend is. Elk etiket dat het oeuvre van een schrijver of dichter onder het ene hoedje van een periode, school, stijl of stro- | |
| |
ming probeert te vangen, slaat juist met dat ene stempel het werk dood. Ik denk dat Lyotard dàt bedoelt met zijn ‘misvatting’. Ook ik heb een broertje dood aan het ‘vangen’ (een veelzeggend woord in dit verband!) van een oeuvre in één woord, omdat je daarmee elke vraag die het werk van een schrijver je zou kunnen stellen bij voorbaat elimineert. Ik citeer met instemming Peter Verhelst die ergens in Witte bloemen schrijft: ‘Omdat ik van u walg, heb ik u / tot één woord herleid en één is geen.’
Toch kunnen we, als er een balans opgemaakt moet worden, per saldo wel enkele postmodernistische criteria noteren:
- | postmodernistische poëzie wordt gekenmerkt doordat de relatie tussen taal en werkelijkheid is verstoord, doordat traditionele betekenissen ondermijnd worden, doordat conventionele sociale, semantische en grammaticale patronen doorbroken worden (je kunt je overigens meteen al weer afvragen of poëzie dat veelal niet per definitie doet); |
- | postmodernistische poëzie wordt (vaak) gekenmerkt door intertekstualiteit (terzijde kan hierbij opgemerkt te worden dat ik de maatstaf van het ‘anti-intellectuele’ niet noem, omdat juist postmodernisten nogal eens getuigen van een grote belezenheid); |
- | postmodernistische poëzie wordt gekenmerkt doordat er een onsamenhangend beeld van de werkelijkheid uit spreekt, hetgeen nogal eens blijkt uit het voorkomen van een open (verhaal)structuur of van een schijnstructuur. |
Deze criteria zijn zeker bruikbaar, niet zozeer als etiket, maar bijvoorbeeld als nuttige instrumenten om tot een beter begrip te komen van literaire werken met zo'n open structuur. We zijn immers van oudsher gewend de meeste literatuur ‘naar een kern toe te lezen. Worden ze gebruikt bij het schrijven van (poëzie)overzichten dan dienen ze mijns inziens consequent toegepast te worden. De geschiedschrijver zou er voor moeten waken al te veel met terugwerkende kracht postmodernistisch te verklaren. Wanneer je de wereld door een roze bril beziet wordt bijna alles roze en wanneer je de poëzie uitsluitend door een postmodernistisch oogglas beziet, word je leesblind en raak je verzeild in een dermate heterogeen gezelschap dat juist de rubricering waar je op uit bent, niet meer ter zake doet. Overigens houdt dit natuurlijk niet in dat ik het nonsens acht dat er zich in het werk van de door Fokkema genoemde dichters postmodernistische elementen zouden voordoen. Mijn pleidooi geldt slechts een genuanceerdere benadering.
| |
Petit tableau de la troupe?
Het is misschien niet onhandig om naast het formuleren van een aantal criteria een kleine postmodernistische canon te hanteren die zou kunnen dienen als ijkpunt voor zowel die criteria als voor het werk van andere dichters/schrijvers.
De poëzie van dichters als Dirk van Bastelaere, Erik Spinoy en Peter Verhelst voldoet in hoge mate aan het hierboven geschetste beeld en hun werk zou als richtsnoer kunnen dienen.
Van Erik Spinoy is er bijvoorbeeld de adembenemende bundel Susette, die op eerste gezicht ‘slechts’ de verhouding tussen Friedrich Hölderlin en Susette Gontard lijkt te verdichten, maar die bij nader inzien, met behulp van zeer veel citaten, bewerkingen en allusies (intertekstualiteit), iets laat zien over de verhouding tussen poëzie en werkelijkheid via een, namelijk Spinoys, Hölderlin die in woorden, in poëzie zijn Ferne Geliebte trouw blijft en herscheppen. Voor wie de breuk tussen de woorden en de wereld wil voelen: ‘Hoog in een toren / woont de inkt, waarin de tempelruïne / zinkt.’ Inkt (her)schept geen werkelijkheid, hooguit een nieuwe op papier en die is dan ruïneus. Daarbij dienen de biografische gegevens waarbij Spinoy gretig te rade is gegaan ‘slechts’ als een schijnstructuur.
Ook Peter Verhelst hanteert, zowel in zijn romans als in zijn dichtbundels, van die quasi-structuren. In Witte bloemen zijn biografische elementen uit het leven van Baudelaire te herkennen, maar ook hier geldt: ‘Alsof ik gilde in een kathedraal / en de wereld in mijn keel in duigen viel.’ In een postmodernistische zienswijze is dit een bijna overbodige zinsnede, want in die visie valt de wereld in woorden per definitie in duigen. Master is, op het eerste gedicht na, keurig alfabetisch, van Ajax tot en met Zorro ‘geordend’, een ordening zo willekeurig als in een telefoonboek, want eigenlijk is de bundel ‘een zelfportret in scherven’. Zo is De boom N zowel één lang tuingedicht, met veel geperverteerde tuin- en paradijselementen (‘Nu een razende colonne mieren / de appel zwart laat bewegen’) als tweeënzestig losse gedichten. Voor wie mocht denken dat dit ‘koude’ poëzie is, -evenals in Spinoys Susette zindert het bij Verhelst soms van de erotiek:
| |
| |
Rechtop zat het vannacht in mij te blazen tot de klauwtjes
van verlangen door mijn lichaam priemden -
Mijn handen vonkten uit jouw polsen.
Traag ijs schoof over me heen. Ik had zo veel benen
te kort. Een beker melk viel in mij stuk, werd opnieuw
Het witte vlees van perziken. Het bijten. De druppel langs je kin.
Weerloos hing de naakte hals
te zuchten. Iemand nam mijn haar
als uitgeplozen touw ter hand,
een mond die zich versprak van zin.
De breuk tussen taal en werkelijkheid: ‘een mond die zich versprak van zin’, de breuk met de wereld: niet ‘jij’ of ‘zij’, maar: ‘iemand’.
Uit de poëzie van Dirk van Bastelaere heb ik al geciteerd en ik heb me er over suf gedacht. Waarom vind ik dit nu zo mooi:
Terwijl diep in de schouwburg
het lied zich laat uittrekken van een zaagblad
of de boeienkoning in zijn watertank op het punt staat
uit zichzelf te voorschijn
als een krokus uit de ontdooiende grond.
Het gaat zo langzaam dat er niets beweegt.
Het zwart brom en mag weten dat het zwart is waartegen;
is een grond die niet deelneemt.
Terwijl diep in de schouwburg het meisje
een rups blijkt die tracht te bewegen.
‘De waereld is een schouwtoneel’ en zit vol met kitschelementen als een zingende zaag en bijna verzuipende nepartiesten, maar dwarsdoor bevroren grond, dwarsdoor het zwart (dat er alleen daarom al moet zijn), zal ooit de cocon van het meisje een vlinder opleveren, die wellicht ooit van een bloem op zal stijgen en god-weet-waar een orkaan zal veroorzaken. Dit gedicht is zo'n open structuur.
In dit verband kunnen ook Christine D'haen en Paul Claes genoemd worden, omdat hun werk zo intertekstueel is. Claes wijdde er zelfs een heel boek aan: Echo's echo's. Ook is hun werk vaak gebaseerd op wat ik nu maar schijnstructuren noem - men leze Claes geheel uit pastiches bestaande bundel Mimicry er maar op na, of D'haens ‘autobiografische’ notities in Zwarte sneeuw, Duidend-en-drie en Een paal, een steen. Het is daarna bijna onmogelijk Claes als een ‘man-uit-één-stuk’ te zien of zijn poëtisch werk tot één kern terug te brengen. Daarbij bestaat hun werk zó uit fragmenten en citaten dat het gewettigd lijkt daar een breuk met de wereld in te zien, of althans een uit splinters bestaand wereldbeeld. Het is ronduit aangrijpend te zien wat er van mensen overblijft wanneer je ze, soms jaren later terugkijkend, zoals Christine D'haen dat doet in Duizend-en-drie samenvat in die ene herinnering, dat ene zinnetje en uiteindelijk dat ene ge tal: 1003. ‘Tot één woord herleid en één is geen.’ Ik wil nog wijzen op het werk van Lucas Hüsgen, wiens grote gedicht Nevels orgel inzet met het vragend voornaamwoord ‘wie’ zonder dat daar ooit een antwoord op komt. Ook daarin schuilt het verlaten van het ‘ik’, terwijl het hele gedicht bestaat bij de gratie van het doorbreken van taalconventies.
Tenslotte is er De gezel van Marc Kregting, een bundel gedichten die de genoemde criteria zó waarmaakt dat ik er vooralsnog vruchteloos in ronddwaal. Op zoek. Desnoods naar een schijnstructuur, geloof ik. Een pentagram. Of iets anders:
‘De kinderen zijn wel geweest. Het hek staat open en de vleermuis is weg. Ik zei, doe dat schrikdraadmaar nee, meneer is thuis. Plant hij een vlag in een tennisschoen, laat lopen die kraan. Wie maakt straks de badkuip schoon. Als de lupine het redden wil en kadetjes zijn gesmeerd. Goedbloed weet ondertussen waar de wijkuitleen strandt. In een poncho, kan nog beter gaan ronselen voor het vreemdelingenlegioen. Wel. En wat zit je nou met die eend voor het raam.’
| |
| |
| |
Laatste woorden
‘De kunst is de bede van de ziel dat ze mag ontkomen aan de dood die het zintuiglijke haar aanzegt, maar tegelijk herdenkt ze daardoor juist in datzelfde zintuiglijke dat wat haar aan het niet-bestaan ontrukt.’ (Jean-François Lyotard)
Het woord is dood, het moet geschreven. (Gerrit Kouwenaar)
| |
Literatuur:
De ideeën in dit stuk zijn niet van mezelf, de opvattingen daarover soms misschien wel. Naar postmodernistisch gebruik heb ik, onder meer intertekstueel, gebruik gemaakt van de volgende teksten:
Jean-François Lyotard, Het postmoderne weten. Kampen, Kok Agora, 1987; Postmoderne fabels. Kampen, Kok Agora, 1996. |
Hans Bertens en Theo D'haen, Het postmodernisme in de literatuur. Amsterdam, de Arbeiderspers, 1988. Oosthoek Lexicon Nederlandse & Vlaamse literatuur. Onder redactie van C. Brackmann en M. Friesendorp, Utrecht, 1996. |
R. Fokkema, Van kwade reuk tot wierook en Gert Jan de Vries, Over vijfentwintig jaar... In: Maatstaf 6, 1996. AL. Sötemann, Over poëtica en poëzie. Groningen, 1985. |
Paul Rodenko, Met twee maten, de kern van vijftig jaar nederlandse poëzie geïsoleerd en experimenteel gesplitst. Den Haag, 19692 |
Patricia de Martelaere, Een verlangen naar ontroostbaarheid, Amsterdam, Meulenhoff, 19957. |
Hugo Brems, De dichter is een koe. Over poëzie. Amsterdam, de Arbeiderspers, 1991. |
Gerrit Kouwenaar, Een geur van verbrande veren. Amsterdam, Querido, 1991. |
Willem Wilmink, Verzamelde liedjes en gedichten tot 1986. Amsterdam, Bert Bakker, 1986. |
Paul Claes, Echo's écho's, de kunst van de allusie. Amsterdam, De Bezige Bij, 1992; Rebis, gedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1989; Embleem, beeldgedichten. Amsterdam, De Bezige Bij, 1994; Mimicry (pastisches). Leuven, Kritak, 1994; Het laatste boek, verhalen. Amsterdam, De Bezige Bij, 1992; Raadsels van Rilke, een nieuwe lezing van de Neue Gedichte. Amsterdam, De Bezige Bij, 1995; De Zoon van de Panter, roman. Amsterdam, De Bezige Bij, 1996; De Bloomiade. Amsterdam, De Bezige Bij, 1996. |
Dirk van Bastelaere, Pornschlegel en andere gedichten. Amsterdam, de Arbeiderspers, 1988; Diep in Amerika. Amsterdam/Antwerpen, Atlas, 1994; ‘Een haring in de salon, over ideologie en conformisme in de poëzie van Herman Leenders.’ In: Parmentier 1996/1, p. 19-32. |
Erik Spinoy, Susette. Amsterdam, de Arbeiderspers, 1990; Fratsen. Amsterdam, de Arbeiderspers, 1993. Christine D'haen, Onyx. Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1983; Merencolie. Amsterdam, Querido, 1992; Zwarte sneeuw. Leuven, Amsterdam, Meulenhoff/Kritak, 1989; Duizend-en-drie. Amsterdam, Kritak/Meulenhoff, 1992; Morgane. Amsterdam, Querido, 1995. |
Peter Verhelst, Obsidiaan. Antwerpen/Amsterdam, Manteau, 1987; Witte bloemen. Antwerpen/Amsterdam, Manteau, 1991; Master, Amsterdam, Prometheus, 1992; De boom N, Amsterdam, Prometheus, 1994; Verhemelte. Amsterdam, Prometheus, 1996; Vloeibaar harnas. Amsterdam, Prometheus, 1993; Het spierenalfabet. Amsterdam, Prometheus, 1995; De kleurenvanger. Amsterdam, Prometheus, 1996. |
Lucas Hüsgen, Nevels orgel, 1993, Amsterdam, Querido. |
Marc Kregting, De gezel, 1994, Amsterdam. Perdu. |
Ron Elshout (1956) publiceerde poëzie en essays over literatuur in verschillende tijdschriften.
|
|