Atte Jongstra
Stemverklaring
Schrijvers moeten hun recensenten nooit ondankbaar zijn. Ze helpen je werk aan de man te brengen, of houden mensen tegen in hun neiging boeken te lezen die ze vervelend vinden. Al mijn recensenten: hartelijk dank. In het bijzonder ook dank voor Marc Reugebrink, die in zijn Nieuwsblad van het Noorden - recensie over mijn roman Het huis M. (1993) waarschuwde tegen de bedenkelijke aspecten van ‘het amorele postmodernisme’.
In Het huis M. speelt het houden van toespraken een belangrijke rol, en wordt ergesn terloops opgemerkt dat Hitler weliswaar zijn nare kanten had, maar dat hij toch een groot redenaar was.
‘Kijk,’ zei Reugebrink. ‘Zie je wel?’
Je moet, ook als schrijver, altijd voorzichtig zijn met understatements.
Als ik het mij goed herinner, noemde Reugebrink mij een der stemmen van het postmodernisme, zoiets. Ik heb hem nooit om een verklaring durven vragen, want met het contact tussen schrijver en recensent moet je ook heel voorzichtig zijn. Voor je het weet, slaat de aanvankelijke warme dankbaarheid om in warme vriendschap en dan ben je in de aap gelogeerd. Kan zo'n moreel ingestelde man eigenlijk geen recensie meer schrijven.
‘Stel je het gelazer eens voor als het uitkomt.’
Ik kan dus zonder bijbedoelingen schrijven dat Reugebrink en ik nooit bevriend zijn geraakt.
Een der stemmen van het...
Ik weet niet precies wat postmodernisme is. Toen ik op de academie schoolging, behoorde die term nog niet tot de leerstof. Na mijn academietijd heb ik nooit meer een theoretisch werk opgeslagen. Reugebrink heb ik niet durven bellen om een verklaring. Misschien, dacht ik, kan ik die verklaring beter zelf geven.
Het postmodernisme, dat heb ik ervan begrepen, is een stroming van de laatste twintig jaar. Misschien moet ik er tien bij optellen, dat weet ik niet. Het is voor mij heel moeilijk te erkennen dat ik me bij die richting heb aangesloten. Hoe zou ik dat moeten doen? Ik lees natuurlijk wel eens iets in de kranten over het post-modernisme, maar dat is vooral van mensen die er tegen zijn en die heb ik dus duidelijk niet nagevolgd, anders had mijn stem wel eens anders geklonken. Van verklaarde pomo-schrijvers zelf heb ik nooit iets gelezen, om de doodeenvoudige reden dat mijn lectuur meestal voor 1900 is geschreven. Niks principieels overigens, een jaartal zegt me niet veel. Maar vòòr de twintigste eeuw is zoveel geschreven, dat heb ik nog lang niet uit.
Hoe ben ik dan toch aan mijn postmoderne stem gekomen? Laat ik me niet onnozeler voordoen dan ik ben. Ik weet heus wel dat pomo-schrijvers graag gebruik maken van het werk van anderen, niet gehinderd door moraal in verband met onvervreemdbaar eigendom van kopierecht. Ze willen ook voortdurend laten zien dat het maakwerk is, wat ze gemaakt hebben: de constructie steekt er vaak doorheen. Een beetje zoals Piranesi op zijn etsen het overgebleven klassieke Rome liet zien: oud en nieuw door elkaar, heelheid en verval. Je zag hoe mooi het geweest was, je zag hoe het gemaakt was. ‘Gedeconstrueerd’ als het ware.
Ook ik heb veel van anderen gestolen, zij het meestal van dode schrijvers die er geen last van hadden. Net als bij mijn stemgenoten steekt ook bij mij de constructie soms door het proza heen. Ik heb daar niet zo heel erg over nagedacht, het ging vanzelf. Omdat ik het leuk vind, denk ik. In een ijdele bui zeg ik soms: ‘omdat ik dat het beste vind’. Of dat waar is, betwijfel ik.
Misschien moet ik nu zeggen waar ik dat ‘postmoderne stelen, ontlenen’, waar ik die ‘deconstructie’ vandaan heb.
Piranesi heb ik al genoemd. Veel bekeken, ik hou er erg van.
Ik heb het al eerder gebruikt in een essay over Gogol, maar mag ik nog eens beginnen over de scène in Dode zielen, die regelrecht is overgeheveld uit Cervantes' Quichote? De don is in gevecht met twee knechten en dreigt het onderspit te delven als er een wagen komt aanrijden.
‘Ogenblikje heren,’ zegt Quichote. ‘Graag straks ver-