Bzzlletin. Jaargang 26
(1996-1997)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| ||||||||||||
Hein Leferink
| ||||||||||||
TouwtjesIk: Nee, niet echt. Toen je kwam, zat ik net te denken: ik kies maar gewoon vier, vijf Nederlandse romans, van een paar jongere schrijvers, romans die ik mooi, amusant of opvallend vind. Die noem ik dan postmodernistisch, met een beetje argumentatie. En voor ‘een informatief overzicht van het postmodernisme in de Nederlandse literatuur’ verwijs ik naar studies die er al zijn, van Anthony Mertens, Elrud Ibsch, Annemarie Musschoot. G: Waar gaan die over? Brakman, Krol, Vogelaar, Nooteboom misschien? | ||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||
Ik: Ja, en over Louis Ferron, De Winter, Hermans, Mulisch, en bij Musschoot nog over Boon, Claus, Robberechts, Michiels en anderen. Moet ik al die namen en boeken ook weer gaan oplepelen? G: Nee toch? Denk aan die hilarische passage uit Zwembad van Kees 't Hart, waarin dat broertje van de hoofdfiguur, in de huiskamer, al fluisterend in zichzelf, alle stoelen, tafels en tafeltjes, bloemenvazen, staande schemerlampen en schilderijen, tot de deurklink toe, met touwtjes aan elkaar knoopt, en hoe de rest van het gezin daar vanuit het doorgeefluik perplex naar staat te kijken. Ik:Je bedoelt dat ik met zo'n overzicht... G: Ja. Wat telt, is toch alleen het zorgvuldig lezen van al die heel verschillende boeken, er medeplichtig aan worden? Ik heb de pest aan boeken vergelijken, en het goed lezen van een boek kost me soms maanden. Ik: Mij ook, maar daar gaat het nu even niet om. G: Hoezo gaat het daar niet om? Ik: Laat me even uitpraten. Dat je in die artikelen steeds dezelfde namen tegenkomt, ligt natuurlijk aan het postmodernisme-begrip dat op die auteurs wordt losgelaten: postmodernisme als (een opvatting van) literatuur waarin de twijfel aan de kenbaarheid van de werkelijkheid wordt geradicaliseerd, net als de twijfel aan het vermogen van de taal om werkelijkheid adequaat weer te geven. Dan kom je vanzelf bij boeken waarin die dubbele twijfel letterlijk wordt ‘opgevoerd’, in de structuur van de roman, in wijzen van vertellen, in het handelingsverloop, in de psychologie van personages, enzovoort. Al die romans ondermijnen traditionele conventies, relativeren hun eigen status... G: Deconstructie dus, Derrida en Barthes, zei ik het niet? Ga jij dit begrip centraal stellen in je artikel? Ik: Ja, maar niet zo plomp en pretentieus. Bovendien wil ik graag aandacht vragen voor een bepaalde manier van waarnemen en een bepaalde manier van schrijven die ik bij sommige jongere auteurs vind. Die kom je in deze overzichten nooit tegen. Ik denk dat ik mij in die zesduizend woorden ga beperken tot (inderdaad) Kees 't Hart, Dirk van Weelden, Atte Jongstraen Thomas Rosenboom. Met welke postmodernistische touwtjes ik ze precies aan elkaar moet knopen, is me nog niet helder. Maar ik zal proberen er zonder poespas over te schrijven. Wie weet, gaat hier en daar iemand één of meer van die romans gewoon eens lezen. Snap je wat ik bedoel? | ||||||||||||
WrokG: Nee, niet echt. En Het verdriet van België: durf je dat onbesproken te laten? Dat zou echt karakterzwakte zijn. Ik: Daar heb je het al. Jij en ik vinden die roman van Claus een groots briljant meesterwerk van deconstructie. G:Ja, ik zie het je schrijven: In welke andere moderne Nederlandse roman, dames en heren, wordt er zo geraffineerd gewrikt, met taalkritiek en taalspel, aan vastgeroeste denkbeelden over fictie en werkelijkheid en allerlei ingesleten hiërarchieën in ons denken? Ik: En toch (zal ik schrijven): Het verdriet van België gaat wezenlijk over ‘horen en zien’, maar het waarnemen hier is anders dan in de romans die ik op het oog heb. Het heeft op zijn minst een andere lading. Louis Seynaeve voelt zich bedrogen door alle volwassenen om hem heen, met hun leugens en hun verraderlijke taal. Hij ontmaskert die als ideologie en machtshonger, en hij wreekt zich door schrijver te worden: hij zal nog beter liegen dan zij, superieure mythen maken om hun te slim af te zijn. Wrok en gekwetstheid leiden hier tot het schrijverschap, zogenaamd van Louis, maar in werkelijkheid natuurlijk van Claus zelf. Maar neem nu Tegenwoordigheid van geest van Dirk van Weelden, Groente van Atte Jongstra, of Gewassen vlees van Thomas Rosenboom: dat zijn toch geen wrokkige boeken zoals Het verdriet van België dat is, alle tederheid en humor van Claus ten spijt? G: Een tederheid die in ieder geval in dat weerbarstige en ijskoude Belladonna ontbreekt. Daarin wordt door Claus waarnemen en vertellen tot op het bot versplinterd, en word je als lezer uiteindelijk in een groteske wereld gezogen, waarin het hele personage Axel den Dooven oplost, een wereld waarin ieder centrum ontbreekt. Ik: Ja, en intussen knikken wij verveeld als ons voor de zoveelste keer wordt verkondigd dat de postmoderne wereld zich kenmerkt door het afwezig zijn van ieder centrum. Zo'n centrum hebben we blijkbaar toch nodig, al is het op fictie gebouwd. Het aardige van schrijvers als Atte Jongstra of Dirk van Weelden vind ik nu juist dat zij een eigen centrum proberen te maken, steeds weer opnieuw, alsof het nog nooit geprobeerd is, en alsof het hun zal lukken. G: Maar het verschil met Claus is, denk ik, dat de lite- | ||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||
ratuur van deze jongens uiteindelijk ongevaarlijk is, terwijl Claus... Ik: Terwijl Claus bereikt dat ik alles wat ik de laatste tijd lees en zie over de affaires Claes, Cools, Dutroux en noem maar op, lees en zie met de ogen die hij mij in deze roman heeft geschonken: Belladonna-België blijkt echt te bestaan, de fictie heeft de werkelijkheid ingehaald. Toch vind ik de romans die ik wil behandelen niet alleen ‘maar literatuur’. Ze geven me wel degelijk te denken, en doen mij (soms) anders kijken naar de werkelijkheid. Die schrijvers hebben op de een of andere manier een ironisch engagement dat ik aantrekkelijk vind. G: Claus niet? Ik: Meer dan wie ook, maar laat me even. Net als Claus hechten die schrijvers geen geloof meer aan de ‘grote verhalen’. Claus ondermijnt die nog, met een inzet die ik zeer bewonder, maar zij lijken voor deze verhalen voornamelijk hun schouders op te halen. Hun probleem is veeleer dat ze in een wereld leven waarin zich alleen nog maar een verwarrend groot aantal uiteenlopen de en concurrerende ‘kleine verhalen’ rond-zingt, het ene niet zomaar verkieslijker dan het andere. Toch willen ze in die kakofonie van verhalen hun eigen stem laten horen. | ||||||||||||
ArbeidsvitaminenG: Ja, welke schrijver wil dat niet, al dan niet post-modern? Maar vooruit, neem eens die Dirk van Weelden. Ik heb vorig jaar zijn Mobilhome gelezen, en dat viel me niet mee. Dat is toch gewoon een filosoof, een essayist die zijn waarnemingen en ideeën een beetje probeert aan te kleden door ze in een schetsmatig uitgewerkt verhalend decor te plaatsen? Maar dat decor is van bordkarton en de meeste figuren idem dito, te beginnen met die ‘ik’ zelf. Zeker op het eind is dat toch gewoon Dirk van Weelden, die ons een stel tamelijk banale en kokette statements voorschotelt over zijn schrijverschap? Die metafoor van dat mobilhome, stabiel én beweeglijk zijn - het klinkt mij niet bepaald nieuw en opwindend in de oren. Ik: En hij schrijft opvallend kaal vaak, en draait zijn hand niet om voor afgesleten uitdrukkingen. G: Erger: soms schrijft hij gewoon fout Nederlands. Kom daar eens om bij Thomas Rosenboom! Die weet wat dat is, het creëren van een wereld in taal. Bij Van Weelden heb ik het gevoel dat ik ‘aanschouwelijk onderwijs’ krijg, zoals vroeger op school. Ik: Ik niet, maar Dirk van Weelden schrijft inderdaad romans die uitgesproken essayistisch zijn. Hij jongleert met ideeën, visies en houdingen, maar ook heel sterk met stijlen en vormen waarin ideeën en houdingen kunnen worden ingekleed, of in het verleden zijn ingekleed. Als je daar eenmaal oog voor krijgt, valt er volgens mij heel wat te beleven aan zijn boeken. Wat ze voor mij sympathiek maakt, is vooral de avontuurlijkheid van de inzet. Die sympathie had ik direct al, tienjaargeleden, bij Arbeidsvitaminen, het ABC van Bril en Van Weelden. Sommige critici en allerlei mensen om me heen waren heel boos, of neerbuigend: geen vorm, geen visie, postmodernistische meligheid en ongein. Zelf vond ik het boek verwarrend prachtig en die jongens dik in orde: typisch jongens met ‘inleefwoede’, om met Kees 't Hart te spreken, die alles wat de wereld hun te bieden had, probeerden te verbruiken. G: Voor wat? Ik: Ja, voor wat? Dat was nu juist het leuke, dat je dat als lezer niet zomaar kon zeggen. Ik gaf in die tijd weer eens letterkunde van de Verlichting. Misschien zag ik daarom toen dit boek vooral als een swingende, zappende, postmoderne herschrijving van die stoffige (door ons literair-historici stoffig gemaakte) Spectators uit de achttiende eeuw. Met hun ‘kantoor’ en hun ‘logboek’ leken die jongens toch verdacht veel op Richard Steele en Joseph Addison? Net als die twee in The Spectator en The Guardian zaten hier Bril en Van Weelden in een uitkijkpost, om verslag uit te brengen van het alledaagse leven en van alles wat ze in hun leeshonger kriskras consumeerden. En net als die twee pruikenkoppen lieten ze zich met aanstekelijk plezier in met alles om hen heen: muziek, sport, geschiedenis, godsdienst, seks - de mens kortom. In die achttiende-eeuwse Spectators was er slechts de orde van de verschijningsdatum, hier heerste de willekeur van het alfabet. Maar hetzelfde ratjetoe van verhalen, essays, interviews, grappen, dialogen, anekdotes, wetenswaardigheden, brieven, pastiches, ready-mades. G: Ja, maar nog steeds: waarom eigenlijk? Ik: Dat vind ik een domme vraag. Om goed te leren kijken natuurlijk, en ook goed te leren schrijven, in ons ‘postmoderne tijdsgewricht’. Niks geen gejammer over de wereld als chaos en het ontbreken van betekenisvolle verbanden, maar kijken wat er hier en nu van deze vrolijke verwarring is te maken. Ik vond | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
het echt ‘Verlichte’ jongens, die bezig waren om proefondervindelijk een moraal te ontwikkelen, ook in de literatuur. | ||||||||||||
SchakelkunstG: Zeker die verlichte moraal uit Mobilhome: een thuisfront hebben, maar de lust tot zwerven niet verliezen, bewegen, maar niet op drift raken, je eigen software in de hardware van verschillende huizen en steden laten draaien? Ik: Ja, Dirk van Weelden is niet vies van een beetje bijdetijdse beeldspraak! Maar wat mij voor hem inneemt, is dat hij steeds op zoek is naar een zo scherp mogelijk inzicht in een wereld waarvan hij de overgeleverde betekenissen wantrouwt. De ‘betovering van het normale’ doorbreken, ‘de bedwelming van de status quo’, heet dat ergens in zijn roman Oase. G: Dat zou Hugo Claus met gemak uit zijn pen krijgen! Ik: Nee, niet zo bescheiden, zo ‘gedimd’. Van Weelden wil net als Claus wrikken aan vaste patronen, maar hij schuwt het anarchistische gebaar van Claus. Hoe moet ik dat zeggen? Hij is met weinig anders bezig dan een plek te vinden waar hij zich staande kan houden in dat permanente bombardement van teksten, beelden, geluiden dat zijn leefwereld is. Dirk van Weelden associeer ik met de digitale snelwegen de ‘bewustzijnsindustrie’, Claus met revolutie, loopgraven, oorlog. Je bent een kind van je tijd, zeg ik dan maar. En ik vind dat Van Weelden op een integere manier in het geweer komt tegen wat hij in onze tijd van ogenschijnlijke vrede en welvaart levensbedreigend vindt: de woekering van de informatiecultuur, digitaal of niet - ‘alleen wat benoemd is, bestaat.’ G: Die roman Oase, is dat niet het boek waarin een toekomstige jonge vader brieven schrijft aan zijn toekomstig zoontje, brieven die vol staan met ‘angstwekkende kletskoek’, als ik me de recensie van Carel Peeters goed herinner? Ik: Peeters schrijft ook nog dat die Yorick Oorman (de hoofdfiguur) het soort drop-out is dat al in de jaren zeventig in allerlei romans voorkwam. G: Is hij dat dan niet? Het is toch een jongen die niks aanpakt en onder de drugs zit? Ik: Ja, ‘alfanol’, een geheimzinnig roesmiddel dat is ontwikkeld door de farmacologen Benjamin Roland en Gertrude Laurence. G: Getver! Roland Barthes zeker en Walter Benjamin. Ik: Ja, en Gertrude Stein neem ik aan, en Laurence Sterne. Ik zei toch dat Van Weelden in zijn boeken allerlei literatuur en filosofie onbekommerd verwerkt en pasticheert? G: Wat doet die alfanol precies? Ik: Het maakt die Yorick ‘helder en ongelovig’, staat er ergens. Het brengt zijn zintuigen buiten de controle van het bewustzijn en geeft hem een overweldigend inzicht, ‘niet in iets nieuws, maar in wat men overbekend veronderstelde’. G: Een ander soort Tegenwoordigheid van geest dus dan waarmee de meesten van ons zich behelpen. Ik: Ja, maar hij wil ook van die alfanol af, al lukt het slechts matig. Het aardige en ironische van de roman vind ik dat Dirk van Weelden juist in deze marginale, half mislukte Yorick Oorman, eigen preoccupaties projecteert. Hijzelf probeert om zonder alfanol, of met alfanol als retorische truc, zijn ideeën en levenshouding in dit boek tot literatuur te maken. Voor hem is literatuur de ‘schakelkunst tussen werkelijkheid en mogelijkheid’. G: Waar heb ik dat eerder gehoord? Ik: Nou, en? Heb jij na Homerus ooit nog iets nieuws gehoord? Het gaat toch om de kunst waarmee Dirk van Weelden nu, in onze jaren negentig, schakelt? En of daar iets aan valt te beleven? In dit boek probeert hij tegenover de zwaartekracht en de ernst de onernst te plaatsen, een hekel aan haast te kweken, zich te oefenen in ‘aanwezigheid en gevoeligheid’. Dat vind ik niet dom. | ||||||||||||
StijlfigurenG: Watje blijkbaar aantrekt, is dat hij de huidige werkelijkheid verwerpt noch accepteert, maar het avontuur zoekt. Ik: Inderdaad, een echte padvinder, die Dirk van Weelden. Je vindt deze nieuwsgierigheid en dat optimisme ook in Tegenwoordigheid van geest. Daarin heeft de fotograaf Harry Panetella als ‘hobby’ om zo dicht mogelijk in de buurt te komen van het hier en nu geleefde heden, het mogelijke en ongeprogrammeerde. Die Harry gaat vervolgens in de leer bij anderen, uit heden en verleden, teneinde de beste manier uit te vinden om zijn hobby te realiseren. Zoals ook die ‘ik’ in Mobilhome de confrontatie zoekt met de manieren waarop anderen ‘het wonen’ in hun leven een | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
plaats hebben gegeven. Ik vind dat Dirk van Weelden aardige en intelligente vormen hanteert om zijn persoonlijke project en die leerprocessen gestalte te geven. Zijn romans zijn dan ook echt ‘essays’, proefnemingen, plaatsbepalingen. G: Wordt in Oase dat zoontje nog geboren? Ik: Nee, het boek eindigt net vóór die gebeurtenis. Yorick Oorman, ‘kantlijnvirtuoos’, wil zich de geboorte van dit kind niet laten ontgaan en ziet in zijn nieuwe verantwoordelijkheid een middel om beter te gaan wortelen in de aarde. Hij schrijft dus aan dit zoontje zesentwintig brieven, naar alfabet geordend, met tips, overlevingsstrategieën en verhalen over zichzelf en over Katherina, ‘je moeder’. Op den duur blijkt het lang niet zeker te zijn dat die Oorman de verwekker van het kind is. Toch voltrekt zich het onherroepelijke van deze geboorte, deze ‘pure gebeurtenis’. Yorick neemt de verantwoordelijkheid voor dit dubieuze kind op zich - en heeft intussen in ieder geval de roman Oase verwekt. Ik vind dat Van Weelden in deze afloop een mooie stijlfiguur heeft gevonden om duidelijk te maken dat voor hem literatuur meer is dan ‘maar literatuur’. | ||||||||||||
InleefwoedeG: Maar ‘gevaarlijke’ literatuur? Nou ja, ik zal dat boek binnenkort eens lezen. Maar welk touwtje ga je knopen tussen deze ‘essayist’ Dirk van Weelden en Kees 't Hart, die tenminste romans schrijft, al hebben ze geen kop of staart? Weetje nog hoe kwaad hij werd toen je het woord postmodernisme liet vallen in je vraaggesprek met hem, een paar jaar geleden, tijdens Winterschrift? Ik: Jawel, maar dat was regie. Op die manier kreeg hij de gelegenheid om nog eens te zeggen wat voor hem de functie is van kunst en literatuur: het ondermijnen van de stompzinnige clichés waarmee het leven en de werkelijkheid zo vaak in kaart worden gebracht. Net als Van Weelden vindt hij het belangrijk om te ontsnappen aan de ‘bedwelming van de status quo’ en nieuwe manieren van kijken mogelijk te maken. G: Die jongens uit zijn romans kijken inderdaad op een ongewone manier naar de wereld, maar ze proberen wel uit alle macht om hun ‘ervaringsoverschotten’, ‘hun inleefwoede’ of hun ‘verveling’ in een kader te krijgen. En dat lukt ze niet, of het lukt ze juist te goed. Ik: Ja, die jongens hebben geen greep op hun waarnemingen, en de kaders die hun door de volwassenen worden voorgeschoteld wekken hun weerzin. G: Hun ‘samenvattingsproblematiek’ wordt dan ook prompt afgedaan, door al die critici die niet verder kijken dan hun psychologisch-realistische neus lang is, als ‘adolescentenwanen’, ‘angst voor volwassenheid’, of ‘psychotische stoornissen’. En kan die 't Hart na vier van die boeken eens ergens anders over gaan schrijven, een normale roman, serieuze fictie? Ik: Ja, treurig. Mijn studenten, een paar jaar geleden in een werkcollege over postmodernistisch proza, snapten die boeken heel wat beter, geloof ik. Die hadden er dolle pret mee. Ze zagen wel hoe het die jongens niet lukte om hun waarnemingen en ervaringen in te kaderen. Maar ze zagen vooral heel scherp dat die personages hun ‘vervreemding’, ‘gemis’, of hoe het allemaal heet in die romans, vooral opvatten als een probleem dat hun door de omgeving wordt aangepraat. Die jongens weten, anders gezegd, absoluut niet wat hun probleem is, want daar heb je een kader voor nodig dat zegt wat nu eigenlijk een betekenisvol verband is. Maar met zo'n kader zit je weer volop in ‘de geschiedschrijving’ of ‘de verzamelingen’, en hun echte probleem is dat ze juist daarin niet terecht willen komen, in dat netwerk van begrippen en etiketten waarmee de volwassenen om hen heen de werkelijkheid proberen te temmen. Zo is de cirkel rond. | ||||||||||||
OergevoelG: Jouw studenten moesten waarschijnlijk vooral lachen om de gewiekste en geestige manier waarop Kees 't Hart die cirkelgang tot in het absurde doorvoert: kolderiek, geen speld tussen te krijgen. Toch vind ik zelf die romans niet alleen maar leuk. Neem De neus van Pinokkio. Die jongen in dat boek probeert toch op een extreme manier zijn eigen soort samenhang in stand te houden? Proberen is zelfs teveel gezegd: die samenhang overkomt hem, hij knoopt met een dwangmatige logica alles aan elkaar wat hij ziet en hoort, in één grote maalstroom van waarnemingen en beelden. Hij verliest toch iedere greep op de werkelijkheid, en sleept jou als lezer daarin mee? In Zwembad idem dito. Die jongen daar hallucineert alles aan elkaar, met behulp van een heel repertoire van vaak geestige sleutelbegrippen en -beelden. Maar de werkelijkheid raakt totaal uit het zicht. Ik vind dat Kees 't Hart tamelijk ver gaat in zijn deconstructie van | ||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||
de normale manier waarop wij betekenis en ordening aanbrengen in de werkelijkheid. Ik: Dat vind ik ook, al krijgt hij mij vaak aan het lachen. Maar het is waar: als lezer kun je nauwelijks meer ‘inbreken’ in die boeken. Wat je ook allemaal inzet aan interpretatiestrategie, je houdt als het erop aankomt niet veel anders over dan een verzameling beelden en metaforen, die vaak geestig zijn en soms heel poëtisch. Maar precies dit doet me zeggen: ‘typisch postmodernistisch’. G: Bedoel je: Kees 't Hart zet onze postmodernistische werkelijkheidservaring concreet in scène? Ik: Zoiets, ja. Die jongens willen anders kijken dan de volwassenen om hen heen, maar ze vinden niet echt een eigen kader. Het komt, vind ik, toch weer dicht bij dat ‘helder en ongelovig’ zijn van Dirk van Weelden. Wacht even, ik pak Zwembad erbij. Weet je nog hoe er die avond van Winterschrift op een gegeven moment hevig werd gediscussieerd over - hier heb ik hem - die cruciale scène waar dat bad wordt beschreven net vóór het zwem-uur: ‘rimpelloos als glas’ en met de hele ruimte drijvend op het water? Was jij het niet die toen aankwam met ‘een beeld van de moederschoot’ of een ander ‘oergevoel’? Zelf vind ik het een mooi symbool van onze postmoderne situatie: er is geen samenhang meer te vinden die verder gaat dan wat obsolete gemeenplaatsen, en een onbevangen, oorspronkelijke visie is een utopie. G: Je bedoelt: leven betekent dat je het water in moet? Maar dan gebeurt wat hier staat: ‘Het bad viel in stukken, het plafond rimpelde van het oppervlak weg en de bodem van het bad kronkelde weg tussen het weke gekabbel van golfjes waarin geen lijn meer te bekennen viel.’ Ik: Precies. Maar het aantrekkelijke van Kees 't Hart vind ik dat hij deze paradox niet opliert tot een drama waar je alsmaar bij moet snikken. Zien dat het zo is, helpt in ieder geval tegen zwaarwichtige pretenties en geleuter over postmodernistische ‘vervreemding’. Ook hier ironie en bescheidenheid, net als bij Van Weelden, en vooral veel humor, als bij Atte Jongstra en Thomas Rosenboom. | ||||||||||||
BreukjeG: Maar die Rosenboom heeft wel een uiterst onbescheiden boek geschreven, gezien de omvang en alles wat hij binnenbrengt in dat Gewassen vlees! Ik: Vorige week sprak ik R.: die had het na vijftig bladzijden opgegeven. Hij vond het een muffig boek, potsierlijk van taal en beeldspraak. G: Net als jij, toen je er voor de eerste keer aan begon. Blijkbaar vraagt lezen heel wat van een mens. Ik: Maar ik ben ook zelden zo beloond als toen ik opnieuw begon, omdat ik door kreeg dat ik op een verkeerd spoor zat. G: Het spoor van de historische roman, als ik me goed herinner. Je vond dat Rosenboom rare fouten maakte ‘tegen’ de achttiende eeuw. Ik: Dat zeg ik allang niet meer! Gewassen vlees is toch helemaal geen roman ‘over’ de achttiende eeuw, zoals allerlei stekeblinde critici hebben geschreven? Heb ik je verteld dat ik een aardige troef in handen heb om Gewassen vlees te presenteren als een radicaal postmodernistisch boek? G: Ik geloof het wel. Die Breukje, die op het eind door Willem Augustijn wordt verkracht en daarbij zijn laatste adem uitblaast, is helemaal niet de Tweede. Het boek laat er minstens gegronde twijfels over bestaan. Jij denkt dat die waanzieke Willem Augustijn van Donck het allemaal verzint, meegesleurd als hij wordt door de behoefte om zijn miserabele werkelijkheid kloppend te maken. Ik: Maar vind je het een vergezochte interpretatie? Ze rijmt perfect met waar de roman voor mij over gaat: het zoeken, tegen de klippen op, van ‘samenhang’, door die mallotige Willem Augustijn, die te dun is voor de werkelijkheid, maar ook door mijzelf, die al lezend door Rosenbooms schrijfkunst zo word ingesponnen dat ik steeds achterdochtiger raak en werkelijk overal iets achter ga zoeken. G: Voor mij was het grote kunststuk van Thomas Rosenboom dat hij al onze Freudiaanse interpretatiemodellen loslaat op een achttiende-eeuws personage en een achttiende-eeuwse wereld. Hij kreeg mij tot op grote hoogte mee, en tegelijkertijd dacht ik: er klopt iets niet, dit is te gek voor woorden. Ik: Je wilt toch niet zeggen: op achttiende-eeuwse mensen passen geen twintigste-eeuwse psychologische en filosofische concepten? G: Ja, eigenlijk wel. Althans: ze passen niet in psychologisch-realistische historische romans, hoe modern ook. Die willen als het erop aankomt toch altijd een fictieve reconstructie bieden van werkelijkheidservaring en menselijk gedrag uit het tijdvak dat ze ‘oproepen’. Voor mij botste de hele achttiende-eeuwse we- | ||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||
reld die Rosenboom zo minutieus opbouwt, voortdurend op die Freudiaanse psychologie. Dat is juist het valse in dit boek, vals in de zin van misleidend. | ||||||||||||
Eeuwige stadIk: Nou, ik ben hierin niet echt misleid. Ik heb me uitermate vermaakt met de manier waarop Rosenboom gestalte geeft aan die hele santenkraam van Freudiaanse concepten en clichés waarmee wij, moderne mensen, de wereld en onszelf bij elkaar proberen te houden, na de dood van God. Ons hele culturele repertoire wordt hier op een groteske manier op de hak genomen. G: Maar bedenk eens een paar redenen waarom Gewassen vlees in je artikel thuishoort, naast 't Hart en de anderen? Ik: Heb jij indertijd gezien dat het boek wordt voorafgegaan door een witte pagina, met de vermelding Maléachi IV:6? G: Nee, en toen? Ik: Dat is het laatste vers van het Oude Testament en het heeft betrekking op de Dag des Heeren, de dag waarop alle goddelozen zullen worden vernietigd en voor de godvrezenden de Zon der gerechtigheid zal opgaan. G: Dat rijmt natuurlijk met het visioen dat Willem Augustijn helemaal op het eind van de roman krijgt, nadat hij is neergeschoten door zijn vader. Ik: Ja, hij valt daar niet op het donkere stro, maar op ijs. Hij is daar die manke Petrus uit de Proloog en staat verlamd op die ijsvlakte. Maar hij wordt aangeraakt door een hand uit de hemel en ijlt dan ‘naar de overzijde van de zee, naar het licht en een nieuwe, eeuwige stad...’ G: Het Nieuwe Jeruzalem uit De Openbaring van Johannes. ‘En die op den troon zat, zeide: Ziet, ik maak alle dingen nieuw.’ Ik: Ja, Het Vlees wordt gewassen. G: De aarde zal één suikerberg zijn... Ik: Precies, maar dat je dit zo ironisch zegt, geeft aan dat wij, postmoderne mensen, niet echt meer kunnen geloven in die Verlossing. We zouden dat verhaal graag geloven, maar we weten niet meer hoe het zou moeten, en zelf hebben we geen nieuw goed verhaal. G: Toe maar: in de wereldgeschiedenis is nu echt alles wel gebeurd wat er kan gebeuren, en alles gedacht en gezegd wat er kan worden gezegd en gedacht. Wat nog te verzinnen? Wil je dat horen? En hoe het verder moet? Ik: Weet jij het dan? Ik niet, en de meeste mensen in onze tijd niet. Toch hebben we behoefte aan eigen verhalen. En als er geen nieuwe meer zijn te verzinnen, waarom dan niet gebruik maken van alle verhalen die ooit zijn verteld over de mens? Die kunnen we toch gewoon verder vertellen en er een eigen draai aan geven? | ||||||||||||
Het groteskeG: Je bedoelt: in onze postmoderne tijd zit er weinig anders op dan te parasiteren op die miljoenen verhalen uit de geschiedenis en zo te proberen onszelf ergens terug te vinden in die geschiedenis, ook al zetten we die naar eigen hand? Ik: Zo ongeveer. Die Willem Augustijn probeert de woestenij van zijn ziel in bloei te zetten met ‘de juichende suiker’. Maar ook wij blijven toch proberen onze leegte te vullen met onze verhalen over geluk en verlossing? We kunnen er net zomin zonder als alle geslachten vóór ons. Ook wij zwalken tussen ons lichaam en onze ziel, onze poep en suiker, giechelen en snikken. G: In dit parasiteren op verhalen uit het verleden is de roman natuurlijk wel extreem postmodernistisch. Thomas Rosenboom haalt echt alles uit de kast, je kunt het zo gek niet verzinnen. Ik: En dan ook nog dat virtuoze spel met alle mogelijke literaire genres en vormen: de historische roman à la Scott, de picareske roman, de gothic novel, de arcadische literatuur, de briefroman, de symbolistische ideeënroman, de thriller, de historische compendia... G: Maar vóór alles speelt hij een spel met de psychologisch-realistische roman, daar blijf ik bij. Ik: Maar hij ondergraaft dat genre in de eerste plaats door er een ander genre tegenin te laten lopen: het groteske. Vooral dat vind ik fascinerend. G: Leg eens uit. Ik: Tja. Groteske kunst en literatuur probeert hiërarchieën in ons denken te deconstrueren. Alles wat geest is en onstoffelijk wordt vertaald in aardse, zintuiglijke beelden. Ziel, bezieling worden neergehaald tot het lichaam. Verstand en hart zakken in de darmen en het geslachtsorgaan. Hogere waarden en idealen worden daarmee in hun blote kont gezet: ‘Verkeerde natuur’ is niet voor niets de titel van Rosenbooms Proloog. | ||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||
G: Maar deconstructie à la Derrida wil niet alleen maar een ‘neerhalende’, ontmaskerende activiteit zijn. Ik: Groteske kunst ook niet. Die ziet het aardse en lichamelijke domein als de enige realiteit. Mensheid, aarde en kosmos zijn uiteindelijk één groot, zichzelf in het leven houdend en zich eeuwig vernieuwend mechanisme. G: Ik herinner me die ‘kinetiek’ en dat ‘metabolisme’ van Dorrius in Gewassen vlees. Ik: Ja, de suiker wordt poep, de poep humus, het lichaam een skelet, en het beenzwart suiker. Groteske kunst en literatuur is, in haar lachspiegel- en carnavalkarakter, een lofzang op de vitaliteit, het leven dat eeuwig doorgaat. | ||||||||||||
SamenhangG: Vitaal mag je die roman van Rosenboom wel noemen, en er zit heel wat carnaval in. Die Willem Augustijn wordt naar lijf en ziel inderdaad in uiterst groteske termen beschreven. Ik: Maar dat geldt ook voor gebouwen, feesten, oproeren - eigenlijk voor bijna alles. Maar niettemin: ook in Willem Augustijn, die wiegelende, slijmerige, geëxaleerde asperge, is er dat verlangen naar de eeuwige stad. Hij probeert greep te krijgen, hoe dan ook, op zichzelf en de werkelijkheid. Hij heeft het gevoel dat er ergens een raadsel is dat moet worden opgelost, een woord dat moet worden gevonden, zodat de werkelijkheid rijmt en hij met zichzelf en de wereld samenvalt, bevredigd en verlost. G: En dat is voor jou de eigenlijk zin van zijn wanhopige obsessie met de Tweede, die dubbelganger? Ik: Ja, maar het is de basis van al zijn obsessies, en dat zijn er heel wat. Net als ieder wezen probeert Willem Augustijn zich te handhaven, maar hij raakt steeds meer verstrikt in een kunstig geweven web, voor een deel gesponnen door Bergsma, maar voor het belangrijkste deel door hemzelf, vat vol tegenstrijdigheden als hij is. Het culmineert natuurlijk allemaal in dat gruwelijke, ontroerende en hilarische hoofdstuk ‘De Waarheid’, waarin hij zich, in de roes van de suiker, ‘ten leste verenigt met zijn halfbroer, zichzelf en zijn schaduw’. G: Volgens jou laat Rosenboom hier en elders in de roman zien, met inzet van heel die Freudiaanse rimram (en ook nog dat dubbelganger-thema uit de zwarte romantiek), hoe alle werkelijkheid ‘in wezen’ een kwestie is van projectie en fictie? Ik: Ja, voor Willem Augustijn past op het laatst eindelijk alles naadloos in elkaar, ‘het ultieme rijm valt in het slot’. Maar hij bekoopt die gevonden samenhang met de dood. G: En intussen hebben wij, levenden, toch maar mooi een feilloos geconstrueerd eigentijds kunstwerk gelezen, en ook nog heel wat gelachen. Die jongen moet snel de P.C. Hooftprijs krijgen! Maar nu moet ik boodschappen gaan doen. Probeer maar iets te maken van dat artikel, al heb ik er een hard hoofd in. En leen me binnenkort eens die boeken van Atte Jongstra: ik ben benieuwd wat ik daarvan vind. Ik: God ja, die Atte Jongstra moet er ook nog in. Dat is nu echt een opgewekte postmodernist, die niet de minste last heeft van ‘een problematische werkelijkheidsbeleving’ (zijnwoorden). Hij haaltzijnverhalen, grappen en wetenswaardigheden kriskras uit de wereldliteratuur en ver daarbuiten. Weet je dat die boeken van hem deel uitmaken van een levensproject in zesentwintig delen, over ‘het geheugen’? In feite exploreert ook Jongstra dat thema samenhang, in boeken waarin samenhang op het eerste gezicht ver te zoeken is. Pure kolder vind ik het vaak, maar wel leuke. En het gekke is dat die kolder tijdenlang in je kop blijft hangen: hij krijgt je tot een raar soort blikvernauwing. Nou ja, ik zie wel. En anders moet ik maar eens een artikel over hem alleen schrijven. G: Dat lijkt me een uitstekend idee, maar nu ben ik echt weg! | ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||
Hein Leferink (1941) doceert 18e-en 20e-eeuwse Nederlandse letterkunde en Kunst en kunstbeleid aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn publikaties betreffen de verteltheorie, modern Nederlands proza en het letterenbeleid. |
|