Atte Jongstra (1956) toonde zich in zijn roman Groente de groteske tegenspeler van de carnavalesk omgekeerde wereld. Carnivoren krijgen het advies het ‘Vlees der Koningen’ te vergeten en aan te zitten aan een diner waar ‘pomodori, sappige lente-uitjes, koolrabi, zachte prei, gesuikerde peentjes in een rand kruimige aardappels, begeleid door sausen en vinaigrettes’ geserveerd worden. Bacchus-achtige figuren komen daarom in zijn kolderieke roman niet voor. In het boek wemelt het van vrouwen slank als dennen, broos als Twiggy's en spichtig als Clara van Assisi die zich via een anorexia de heiligheid in hongerde.
Iemand die meesterlijk gebruik maakt van al dit volkse dachtengoed is François Rabelais (1483-1553), priester, arts, humanist en schrijver van een van de belangrijkste werken uit de wereldliteratuur, Gargantua en Pantagruel. De reuzenfiguren van Rabelais zijn rechtstreeks afkomstig uit de Franse folklore: Gargantua is alom bekend uit legendes en volksverhalen, zijn zoon Pantagruel is uit de toneelwereld weggeroofd. In mysteriespelen vertolkte hij de rol van pesterig duiveltje dat de dorst van drankzuchtigen verhoogt door zout in hun kelen te strooien als ze hun roes uitslapen. In latere delen voert hij nog een andere schelm aan dit gezelschap toe, iemand met het truken-en strekenarsenaal van Tijl Uilenspiegel, Panurge. Luilekkerland ontbreekt evenmin. Zijn antiklooster, de abdij van Thélème, is er naar gemodelleerd - een paradijselijke wereld waar wellust en deugdzaamheid één zijn en waar vrijelijk het pantagruelisme wordt bedreven, dat wil zeggen ledigheid van lichaam en lenigheid van geest, antisystematiek in denken en systematische genoegdoening van het lichaam.
De Russische literatuurwetenschapper Michail Bachtin (1885-1975) brengt Rabelais' schelmenroman onder in de carnavaleske traditie. Voor Bachtin is het carnaval behalve een grotesk en uitbundig vermommingsfeest, een kritische tegencultuur waarin de heersende orde en moraal belachelijk wordt gemaakt door het verhevene te vernederen en het nederige te verheffen. Het volk probeert zijn gezagsdragers te overbluffen met spot en geeft zichzelf over aan zelfspot. Tegenover de traditie beklemtoont het carnaval de toekomst, tegenover ascese en voorrang aan de geest legt het de nadruk op de vitaliteit van het lichaam en vooral de seksuele en faecale functies ervan.
In Gargantua en Pantagruel krijgt die vitaliteit een zinnebeeldige pendant in winderigheid, opgedaan door een overvloed aan wijn en spijs.
Maar inmiddels is Bachtins omgekeerde-wereldtheorie stevig ondervuur komen te liggen. Wat hij als volks beschouwde, doordesemt volgens zijn critici niet minder de stadse elitecultuur. In die opvatting blijken de humanisten niet meer de smetteloze helden van de geest waarvoor zij lange tijd zijn aangezien. Er lijkt tussen de culturele uitingen van volk en bovenlaag wel degelijk sprake te zijn van uitwisseling, vooral als het gaat om uitingen van trivialiteit, scabreusheid, overdrijving en scatologie. Het studentenleven zou hier intermediair zijn.
Stromen stront en stralen pis gaan in Rabelais' boek door de lezer heen, hij maakt kennis met de gulzigheid van pik en pens en de winderigheid van het kontgat. Ja, daar heb je hem weer de plebejer onder de lichaamsdelen. Maar al lijkt Rabelais' tomeloos, wellustig en niet zelden godsliederlijk taalgebruik van de straat afkomstig, evenals veel van zijn delirerende fantasieën, toch is het merg in dit boek van een geheel andere substantie. Het verhaal heeft met De lof der zotheid van de bewonderde vriend Desiderius Erasmus (1469-1536) gemeen dat die zotheid als het erop aankomt een moraalridder is. Hoe kan het anders bij een geseculariseerde monnik die nog met een been in de middeleeuwen stond?
Zoals bekend is, vormen de Moria en Colloquia het satirische deel van Erasmus' omvangrijke oeuvre, de rest is, Erasmus' beroemdheid ten spijt, door de vergetelheid opgezogen. Erasmus staat te boek als een raadselachtige persoonlijkheid. Door de een gehaat om zijn lafheid, huichelachtigheid en opportunisme, door de ander vereerd als een rechtschapen en scherpzinnig strijder voor harmonie in een roerige en bloedige tijd. Iemand met een dubbelkarakter zo lijkt het, en daarin komt hij overeen met de spotter, al evenzeer een man met twee gezichten. Een ‘spel van de fantasie’ noemt hij De lof der Zotheid in een brief aan zijn vriend Thomas More (1478-1525), maar die fantasie zit wel meters diep geworteld in pure ernst. Het boek is gebouwd op het principe van de sottie; de entourage waarin het speelt lijkt een zottenfeest. Het geheel is een lange satirisch spotzang waarin een gepersonifieerde Zotheid het woord voert. Het is een zij, gekleed als mère folle, compleet met ezelsoren en al.