Poste restante
Ron Elshout
Drijven op jaren van geluk
‘Onbeheerst gaat het vergeten,’ schrijft Ed Leeflang in Liereman. ‘Daar bloeien bloemen tegenin.’
Je zou dat laatste ook van poëzie kunnen zeggen en zeker over de gedichten van L.F. Rosen.
Een groot deel van zijn poëtisch landschap is te vinden in het calvinistische Merwedegebied van zijn jeugd. Zulke poëzie loopt gemakkelijk het gevaar regressief, sentimenteel, of, wanneer het een geloofsafvallige betreft, ongehoord agressief te worden, maar L.F. Rosen weet deze risico's te vermijden. Niet met romantische verheerlijking, maar door zorgvuldige beschrijving evoceert hij de wereld waar hij uit voortkomt en, in ieder geval via de gedichten, in terugkeert. Het is mogelijk in het gedicht ‘Sluitertijd’ (Adel, p. 16) een beeld te zien van wat Rosens poëzie vermag en misschien is het wel zo te formuleren: een beeld van wat hem en de lezer overkomt bij het maken en lezen van zijn gedichten:
Het licht dat als verleden binnendringt
vangt waardigheid in het gebrek
maar 't schrapt de mijlpalen, 't Zoekt smokkelwaar.
Het boord dat knelt. De schoen die wringt.
De blik naar binnen die argwaan wekt.
Het confisceert een leven bij elkaar,
fijnstoffelijk, vol onbedoelde helderheid.
Het is inderdaad poëzie zonder grote ‘mijlpalen’ en wat als smokkelwaar uit het verleden de gedichten binnengebracht wordt, is vaak niet alleen aangenaam concreet, maar tevens metaforisch, zoals hier het knellende boord en die wringende schoen. Dat geldt ook voor het slot van dit gedicht dat luidt: ‘De lens wordt schoongeveegd’. Er wordt met heldere, eerlijke blik teruggekeken en de bres tussen heden en verleden, de afstand die er ontstaan is, wordt nergens ontkend. Dat is onder andere te zien in:
Kleding
Wantrouwig maar met regelmaat zoek ik 't rumoer
van bloemen, prenten en haar mateloos servies.
Voor troost zoals troost hoort. Het lijden, aangepast
aan het behang, krijgt dan een uitgelezen hoek
bij zijn portret. 'k Lig weer te kruipen op de vloer
in haar geheugen, 'k Zoek een spoor van een verlies.
Zij vist terloops een erfstuk uit zijn klerenkast.
Ongelovig daal ik af in zijn diakenbroek.
Ik mag pas weg als ik mijn kop heb leeggedronken.
Groot Medicijn voor Kleine Donderwolk heet thee
voor mij nog steeds bij haar. Ik blijf maar kort.
Haar man is weg. Zij laat mij met zijn kleren pronken.
Zijn kast raakt leeg. Geen pak van hem is meer compleet.
Ik vraag niet meer. Voordat zijn das de mijne wordt.
Rutger Kopland heeft in Het orgeltje van yesterday (1968) een vergelijkbaar gedicht geschreven en het is aardig om beide eens naast elkaar te houden:
Zijn jas
Mijn vader J was nog maar net
gestorven toen mijn moeder A
zijn nieuwe regenjas voorzichtig
van de kapstok nam. Pas eens,
zei ze, hij was er zo trots op.
Daar stond ik dan en voelde
aan de mouwen en bij het sluiten
van de knopen hoe dood hij was
en hoe ver weg mijn jeugd. Oud
en zwak zou ik worden, in deze
plooien zou mijn huid gaan han
De afstand die Rosens ‘ik’ voelt er in acht neemt, is vele malen grote dan in Koplands gedicht, waar d identificatie met de vader intens is. Die afstand wordt natuurlijk vak-