Poste restante
Ron Elshout
Wakkere mannen
Bij het lezen van Multatuli's aforisme ‘Van de maan af gezien zijn we allen even groot’ realiseer ik me altijd meteen dat we onszelf niet vanaf de maan zien, maar dat we ‘hier en nu’ leven en hoogstens zo nu en dan de andere kant op kijken. Dit soort relativeringen is aan mij niet zo besteed, geloof ik, zoals relativeringen van het leven tout court niet aan me besteed zijn. Waar Rob Schouten in Bij bewustzijn schrijft: ‘Mens weet van sterven / maar wil het minst’ had ik in eerste instantie de neiging te begrijpen: ‘maar wil dat [sterven] het minst’. Hij gaat na het afbreken van de regel echter als volgt verder: ‘naast soorten die aan kraambezoek niet doen / en hun verzamelingen aanleggen uit nut; / in geen komt het ooit op: was ik maar zus.’ Schouten is goed in dubbelzinnigheden zoals dit ‘naast’. Betekent dit nu: ‘de mens wil minder dan dieren’, of: ‘de mens wil niet naast de dieren staan’? Eenzelfde ambiguïteit geldt de slotzin: ‘in geen’. In geen dier komt het op te denken: was ik maar mens? Of: in geen mens komt het op te denken: was ik maar dier?
Op die tweede vraag gaat Schouten zelf in door een vertaling op te nemen van Rilkes ‘Papageien-Park’. Het is echter de vraag of we ons met de papegaaien willen identificeren. Paul Claes heeft in Raadsels van Rilke gewezen op de gespleten persoonlijkheid van de dieren die vol contrasten zit: ‘Hun paradeerlust contrasteert met hun verachting voor de wereld, hun eetlust met hun verfijnde smaak, hun slaperigheid met hun waakzaamheid.’ En zoals Claes het verleidelijk vindt in de papegaai een zinnebeeld van Rilke te zien, ligt het hier, zeker met het oog op het laatst genoemde contrast, voor de hand de dommelende aan de ketting kluivende ara in verband te brengen met Rob Schouten. Waarom zou hij anders juist dìt gedicht vertalen en opnemen?
De dichter zit met een ketting aan het leven vast en kluift daaraan, niet om, zoals dat in Een onderdaan uit Thule, de bundel uit 1985, met een verwijzing naar Marsman nog heette ‘Groots en meeslepend [...] ook wel / iets vergaands [te] ondernemen’; eerder om het landerige kluiven zelf, want hij doet nogal schamper over het leven. In ‘Veilig verkeer’ zo:
te zien wat het geweest zou worden
helpt de bestaande niet omdat hij eet
en slaapt, Alzheimer oploopt en verteert.
Zo wordt in één regel het menselijk bestaan doorgedraaid. Desondanks is Schouten zo'n goede dichter dat hij dat zelfs in één woord kan. In ‘Blokje om’ lijkt hij zich één regel op zijn plaats te voelen: ‘en je hoort bij de wereld’, maar de tweede regel laat meteen zien wat er gebeurt als hij eens naar boven kijkt: ‘het universum verdunt je’. In de derde regel brengt hij het menselijk bestaan terug tot het ene dubbelzinnige woord ‘schept’: ‘Na God schept je misschien een lijnbus’. Geboorte en dood ineen. En daartussen à la J.C. Bloem niet te verzoenen met het leven en hooguit kunnen zeggen: het is even tussen twee stilten luid geweest? Zoals in:
Facile princeps
Ik breek een ongeopend dagje aan
en onderscheid daarin mezelf, hard bezig
met de produktie van het universum.
Algehele schepping. Vaag, spontaan
geritsel. Ding na ding voorgoed aanwezig.
Ik knijp een oog toe en lijk zeer tevreden.
Nu kan ik weer naar bed - en hoor nog juist
mijn naam die lieflijk langs een wolkje ruist.
Schoutens poëzie zit niet alleen vol vergankelijkheidsbesef, maar ook met nietigheids-, of zoals Jeroen Brouwers hetnoemde, lulligheidsbesef. In ‘Documentaire’: