| |
| |
| |
De boekhouding
J. Heymans
Kathedralen van romans
Hoe is het om als gerespecteerd schrijver nooit een roman te hebben voltooid? Deze vraag heeft Nescio zichzelf onder meer voorgelegd in ‘De Profundis’, een slechts uit twee hoofdstukken bestaand verhaal zonder veel samenhang en mogelijk de aanzet tot iets groters. Het werd ooit in de afdeling ‘Andere verhalen’ van de vlak voor Nescio's dood verschenen bundel Boven het dal (1961) opgenomen, maar in de voorbeeldig door Lieneke Frerichs bezorgde uitgave van zijn Verzameld werk is het uiteindelijk terecht gekomen waar het hoort: bij het ‘Nagelaten werk’. In het tweede hoofdstuk van ‘De Profundis’, gedateerd 13 oktober 1918, schrijft Nescio het volgende: ‘Wanneer begint nu eigenlijk 't verhaal. Ik heb U een dikken roman beloofd, of heb ik dat nog niet gezegd? Ik ben weer eens van plan het dikke boek te schrijven, dat ik nooit schrijven zal en dat iemand toch geschreven moet hebben, om beroemd te worden, naar ze zeggen. Een dikken roman, van gewapend beton, als 't kan in twee deelen en erg episch. Want U weet dat 't epische verhaal 't hoogste genre is in de litteratuur. Ook dat heb ik ergens gelezen. Ze schrijven maar wat. Ze maken litteratuur, dooie litteratuur en andere kunstwerken, eindeloos en ze sterven er niet aan. De tijd der cathedralen is voorbij’. Met deze laatste uitspraak verwijst Nescio naar het eerste, een dag eerder gedateerde hoofdstuk van ‘De Profundis’: ‘Uit mijn oneindige droefenis en mijn matelooze verteederingen, uit mijn lijfelijke zelf bouw ik m'n cathedraal. Wat U verheugt, heeft mij vermagerd en verteerd, op den berg heb ik U gevoerd en U kijkt over de vallei der liefelijkheden. Daar op gindschen top aan de overzijde rijst mijn cathedraal die ik nooit zal voltooien’. Sterker nog, zijn kathedraal staat daar ‘als enkel vreugde, zij blinkt in de zon met haar beide torens, onvoltooid om steeds hooger te
rijzen.’
Vijfendertig jaar na zijn dood heeft Nescio dan toch zijn kathedraal met twee torens gekregen in de vorm van een tweedelig Verzameld werk. Hiervan omvat het eerste deel de bij zijn leven gepubliceerde verhalenbundels Dichtertje - De uitvreter - Titaantjes (1918), Mene tekel (1946) en Boven het dal, alsmede het ‘Nagelaten werk’. Het tweede deel is geheel gevuld met het ‘Natuurdagboek 1946-1955’, een ‘journal intime’ dat op bijna elke bladzijde de ‘goddelijke’ glorie bezingt van het Nederlandse landschap, met zijn vele torens als bakens op de horizon. Dit ‘Natuurdagboek’ zal ongetwijfeld vele schrijvers en andere literatuurliefhebbers naar de fiets doen grijpen, ten einde zelf te kunnen constateren in hoeverre het door Nescio beschreven landschap door de tijd is aangetast. Hoe interessant ook, ik laat het mythisch-realistische en soms lyrische ‘Natuurdagboek’ verder rusten en beperk me tot de eerste deel van het Verzameld werk en in het bijzonder tot al het ‘ongepubliceerde’ dat ongeveer twee-derde van het boek in beslag neemt.
Het ‘Nagelaten werk’ van Nescio (1882-1961) is daarom zo interessant, omdat het diverse aanzetten tot en ontwerpen van romans en novellen bevat. Het begint al met de zes hoofdstukken van ‘De voetreiziger’, een onvoltooide roman die Nescio in de winter van 1898-99 schreef, toen hij nog gewoon Frits Grönloh heette en in de eindexamenklas van de Openbare Handelsschool aan de Keizersgracht in Amsterdam zat. De hoofdstukken van ‘De voetreiziger’ zijn betrekkelijk conventioneel van opzet, maar zeker niet onbeholpen geschreven. Ze verraden de duidelijke invloed van negentiende-eeuwse literatuur, zoals De schaapherder (1838) van J.F. Oltmans, Ferdinand Huyck (1840) van Jacob van Lennep en Camera Obscur a (1839) van Nicolaas Beets. Van het derde hoofdstuk van ‘De voetreiziger’ bestaat overigens een niets aan duidelijkheid te wensen overlatende variant, de schets ‘Kantoorleven’ (1900) waarin Nescio zijn onaangename ervaringen als zeventienjarige nieuwkomer bij een drietal Amsterdamse handelsfirma's heeft verwerkt. Dit verhaal is zijn eerste poging om het schrijven van dialogen onder de knie te krijgen.
Een van de bijlagen bij het ‘Nagelaten werk’ bevat vier
| |
| |
ontwerpen voor andere romans dan wel novellen. Van deze aanzetten en schema's is het ‘Ontwerp’ (1918), wat mij betreft, het meest interessant, omdat het een licht werpt op Nescio's werkwijze. Het begint als volgt: ‘Ze zeggen dat ik er nooit kom als ik niet een roman schrijf. Geen schetsen, maar een roman. Allo dan maar. Ik heb nu iets in m'n kop dat me wel lijkt. Dat is al vele malen gebeurd en na enkele dagen was alles er weer uit. Nu wil ik 't opschrijven om 't vast te houden, 't Zal een liefdesgeschiedenis worden natuurlijk. De koopers willen een geschiedenis en ik wil van alles zeggen dat in me ronddraait. Ik denk dat we allemaal tevreden zullen zijn’. En na enkele ‘personagies’ te hebben omschreven, geeft Nescio een heel reeks ‘scènes à faire’. Daaruit blijkt dat hij flink wat ‘oude’ teksten - aangeduid met ‘all ready made’ - in zijn opzet wilde inpassen, zoals bijvoorbeeld het tweede deel van het verhaal ‘De Profundis’. En juist daar bijt de parlando-achtige schrijver Nescio zich nu als een kat in zijn eigen staart. Hij neemt zich ernstig voor een roman te schrijven, een liefdesgeschiedenis, waarin de kantoorbediende Jan 196 een van de hoofdpersonen die enige gelijkenis vertoont met de scribent zelf - verzucht geen roman te zullen schrijven. Dit is misschien wel de paradox waarin de romancier Nescio uiteindelijk verstikt is geraakt.
| |
Mieterse illusies
Het is al vaker gezegd: het leven en werk van Nescio en Willem Elsschotvertonen opvallend veel parallellen. Beide schrijvers waren bij voorbeeld zakenlieden. En het kantoorleven en de zakenwereld spelen in beider werk - zeker als Nescio's ‘Nagelaten werk’ bij diens verhalenbundels wordt betrokken - een vooraanstaande rol. Deze twee zijn overigens bepaald niet de enige schrijvers die het bedrijfs-en kantoorleven tot onderwerp van hun werk hebben gemaakt. Ook A. Alberts, Hellema en Gerrit Krol hebben zich wat dit betreft niet onbetuigd gelaten. Denk bijvoorbeeld maar aan hun respectievelijke romans De vergaderzaal (1974), Joab (1984) en In dienst van de ‘Koninklijke’ (1974). Hoe geslaagd deze kleine romans ook zijn, ze vallen - alleen al qua omvang - in het niet bij de monumentale roman Het Bureau waarin J.J. Voskuil (1927) op uiterst minutieuze wijze verslag doet van de ‘intermenselijke’ verhoudingen - om maar eens een afschuwelijk woord te gebruiken - op een wetenschappelijk onderzoeksinstituut. Daarin is overigens gemakkelijk het Bureau voor Dialectologie, Volkskunde en Naamkunde van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te herkennen, dat in 1979 werd omgedoopt tot het P.J. Meertens-Instituut.
Zoals Gerard Reve in ‘het winterverhaal’ De avonden (1947) de vriendenkring rond Frits van Egters tot leven heeft gebracht in het kleinburgerlijke milieu van eind '46, heeft Voskuil in zijn debuutroman Bij nader inzien (1963) op al even onnavolgbare wijze een groep studenten Nederlands rond Maarten Koning tussen 3 september 1946 en 16 mei 1953 vereeuwigd. Achteraf is het aardig om vast te stellen dat Voskuil de tien laatste dagen van 1946 waarin De avonden zich afspeelt niet heeft ingevuld in de gedateerde hoofdstukken van Bij nader inzien. Het kan natuurlijk zijn dat er toen niet veel bijzonders gebeurde, maar het ontbreken van deze ‘dagboekbladen’ kan ook als een verzwegen hommage aan Reve worden opgevat. Dat lijkt me een nogal mieterse interpretatie. De romans De avonden en Bij nader inzien zijn, behalve literaire meesterwerken, zonder enige twijfel ook ‘tijdsdocumenten’ en dat geldt eveneens voor Meneer Beerta, voor Vuile handen en de andere vijf delen die Het Bureau uiteindelijk zal gaan omvatten. Zo raakt het vijftiger jaren modewoord ‘mieters’ in Vuile handen zelfs langzaam in onbruik bij Nicolien, de vrouw van Maarten Koning die de geest van de twaalfhonderd bladzijden tellende roman Bij nader inzien blijft belichamen. Ook het eindeloze getwijfel over de vraag of iemand moet worden getutoyeerd dan wel gevouvoyeerd, versterkt een bepaald tijdsbeeld.
Sommige literaire recensenten hebben er terecht op gewezen dat Voskuil aan het eind van de jaren vijftig, toen hij op Het Bureau kwam te werken, in een schizofrene situatie moet hebben verkeerd. Want juist toen begon hij in de avonduren aan Bij nader inzien te schrijven. En daarvan is in Het Bureau, dat uiteindelijk in ruim vijfduizend bladzijden de levenswandel van Maarten Koning tussen 1957 en 1987 zal hebben gevolgd, niets terug te vinden. Toch mogen de twee nu verschenen delen van Neerlands omvang- | |
| |
rijkste roman waarin de periode tussen 1957 en 1973 is geboekstaafd, niet onmiddellijk als een vervolg op Voskuils debuut worden beschouwd. Daartussen staat eigenlijk nog de achthonderd bladzijden dikke roman ‘Binnen de huid’ die de ‘niet-schrijver’, zoals Voskuil zichzelf paradoxalerwijze wel eens heeft genoemd, ‘om emotionele redenen’ nog niet heeft gepubliceerd.
Wat Bij nader inzien en Het Bureau met elkaar verbindt, is - om te beginnen - de figuur van Maarten Koning, het alter-ego van Voskuil, zijn vrouw Nicolien en enkele bijfiguren zoals Henriette Fagel en Klaas de Ruiter. Zij komen in beide romans voor. De hoofdpersoon voelt zich voortdurend bedreigd, machteloos en hij is ontevreden over zichzelf. De genoemde bijfiguren, in het bijzonder zijn vrouw, vormen als het ware zijn geweten. Daarmee is, wat mij betreft, onmiddellijk aangegeven dat Het Bureau als een psychologische roman over de Werdegang van Maarten Koning kan worden gelezen. Wat beide romans ook gemeen hebben, is hun thema: het vertrouwen dat Maarten Koning heeft in de hem omringende groep. Zoals hij in het ene boek in de vriendschap van de studentengroep gelooft, gaat hij in het andere, overigens na het nodige verzet, geloven in zoiets als samenwerking op het onderzoeksinstituut. Maar in beide gevallen wordt hij van die altruïstische illusie beroofd. En dan is er, wat beide romans betreft, natuurlijk ook nog dezelfde methode van het herschrijven van het verleden. Dat levert een realistisch, objectiverend proza op, waarin de soms uiterst hilarische dialogen de boventoon voeren. Onvergetelijk is, naar mijn smaak, de dialoog tussen Maarten Koning en Teun Nijhuis over de dood, ergens in de tweede helft van Meneer Beerta. De jonge Nijhuis vraagt: ‘Ben jij eigenlijk bang om dood te gaan?’ Het meesterlijk luidt: ‘Dat weet ik niet, zoiets kan ik me niet herinneren’. De stijl waarin de beide tot nu toe verschenen delen van Het Bureau zijn geschreven is betrekkelijk afstandelijk en zakelijk, maar hij weet desalniettemin soms hevig te emotioneren (hetgeen een van de vele wonderen van Voskuils magnum opus is). Hij doet denken aan die van Alberts en Elsschot, zeker aan die van de vroege Reve en zelfs wel aan
die van Nescio. Maar ik heb het gevoel dat Voskuil in zijn realistische schrijfstijl nog een stap verder gaat dan deze illustere voorgangers. Zijn stijl lijkt bijna volkomen opgelost in de dialogen die hij schrijft. Daarin is Voskuil, naar mijn mening, op z'n minst verwant aan de Nederlandse dialogenschrijver par excellence, Henk Romijn Meijer in bijvoorbeeld diens meesterwerkje Leuk dat je nog even langs bent geweest (1993). En misschien is hij zelfs nog wel beter.
| |
Schrijver met bladgoud
De tijdspanne waarin Voskuils romans Bij nader inzien en Het Bureau zich afspelen, komt, ruwweg gezegd, overeen met die van de romancyclus De tandeloze tijd van A.F.Th. van der Heijden (1951). De protagonist in deze romans, Albert Egberts, wordt in het eerste deel geboren op Koninginnedag in 1950. Het voorlopig laatste deel, het vierde, eindigt ergens in de tweede helft van de jaren tachtig. Het herhaaldelijk uitgestelde derde deel, dat uit de boeken De Hof van Barmhartigheid en Onder het plaveisel het moeras bestaat, beschrijft de periode tussen 4 oktober 1976 en 23 juli 1980 en verwijst daarmee uiteindelijk weer naar De slag om de Blauwbrug (1983), de proloog van de gehele cyclus. Het is, evenals Het Bureau, een tijdsdocument, want onder meer een ‘romantische’ en strikt particuliere geschiedschrijving van Nederland. De twee delen van Van der Heijden en Voskuil worden door dermate veel personages bevolkt dat in beide gevallen een handig personenregister aan de uitgave is toegevoegd. Dit werd bij De tandeloze tijd zelfs als een apart boekje uitgegeven: Groepsportret.
Laat dit duidelijk zijn: het derde deel van De tandeloze tijd is een weergaloze meesterproef van Van der Heijden, vol compositorisch, fictioneel en stilistisch vernuft. Niet alleen heeft hij alle verhaallijnen van de eerste twee delen en het vierde deel op een overtuigende wijze met elkaar moeten verbinden, maar hij heeft er ook nog een paar nieuwe geschiedenissen aan toegevoegd: het relaas van de vermeende Lummelse moordenares Hennie Avezaath en dat van de Italiaanse kinderhandelaar Gésu Porpora. Zeker in de eerste van deze, op de realiteit gebaseerde geschiedenissen is Van der Heijden op z'n best, - een meeslepend en uiterst invoelbaar verhaal dat in ruim twintig episoden plus zeven koorscènes wordt prijsgegeven. Toch vraag ik mij af, of Van der Heijden er
| |
| |
niet beter aan had gedaan dit verhaal als een zelfstandige roman uit te laten geven. Hetzelfde geldt eigenlijkvoor de vertelling ‘De veteranen’ waarvan het idee - een samenzwering van de ouderen tegen de jongeren - van Jorge Luis Borges afkomstig is. Van der Heijden heeft dit verhaal altijd beschouwd als een tegenhanger van zijn toekomstroman Het leven uit een dag (1988), maar de opzet ervan is nu in Onder het plaveisel het moeras ondergebracht. Een ongelukkige keuze, ook al omdat de ontwerp van ‘De veteranen’ verdrinkt in al die andere verhaallijnen van het derde deel. Daar komt nog bij dat Het leven uit een dag, naar mijn smaak, Van der Heijdens meest geslaagde boek is, omdat de vorm, omvang en inhoud daarvan even dwingend als naadloos op elkaar aansluiten. En hetzelfde had ik, eerlijk gezegd, van ‘De veteranen’ verwacht.
Een van de mooiste, maar ook meest complexe vondsten van Van der Heijden in het derde deel van De tandeloze tijd is de introductie van Patrick Gossaert, de ghostwriter van Albert Egberts, ‘de schrijver met bladgoud maar zonder materiaal om het op aan te brengen’. De hoofdpersoon verkoopt zijn verhalen - hij heeft immers geld voor zijn verslaving nodig - aan zijn ghostwriter, al staat dit nergens nadrukkelijk in de beide boeken. Daarmee haalt Van der Heijden als vanzelf de aloude Revisor-problematiek van verbeelding en werkelijkheid binnen zijn roman. Met als gevolg dat Patrick Gossaert lustig kan nadenken over zulke kwesties als ‘de absolute verteller’ en de leegte van zijn personages. Van der Heijden heeft zich juist in de ontmoetingen tussen Albert Egberts en Patrick Gossaert enigszins beperkt, maar die had hij, wat mij betreft, nog wel wat verder mogen uitwerken.
Het derde deel van De tandeloze tijd is, evenals Het Bureau, een betrekkelijk realistische roman, al doet Van der Heijden wel erg veel moeite om dit literaire predikaat te verdoezelen met zijn begenadigde en hypnotiserende schrijfstijl. In dit verband moet me overigens nog van het hart dat niet alle dialogen in Het Hof van Barmhartigheid en Onder het plaveisel het moeras altijd even soepel lopen: soms zijn ze een beetje te hoogdravend voor de omgeving waar ze worden uitgesproken. Wat dialogisch vermogen betreft delft Van der Heijden het onderspit bij Voskuil, maar wat literaire verbeelding betreft is het precies andersom. Hoe verschillend de boeken van Van der Heijden en Voskuil ook mogen zijn, ze hebben toch iets meer gemeen dan op het eerste gezicht leek. Het Bureau is, als de schijn niet bedriegt, een kolossale kathedraal uit één stuk, uiteindelijk met zeven torens. De tandeloze tijd is - voorlopig nog - een iets kleinere kathedraal, maar biedt ook ruimte aan allerlei kapellen van bladgoud.
Het Verzameld werk (2 dln.) van Nescio, bezorgd door Lieneke Frerichs, is een gezamenlijke uitgave van Nijgh & Van Ditmar en G.A. van Oorschot. De eerste twee delen van Het Bureau van J.J. Voskuil, respectievelijk Meneer Beerta en Vuile handen, zijn verschenen bij Van Oorschot. De romans Het Hof van Barmhartigheid en Onder het plaveisel het moeras (tezamen het derde deel van De tandeloze tijd) worden uitgegeven door Querido. Dit geldt ook voor het boekje Groepsportret. Wie is wie in De tandeloze tijd van A.F.Th., samengesteld door Jan Brands en Anthony Mertens.
|
|