| |
| |
| |
Ingrid Hoogervorst
Humor is verkapte agressie
In gesprek met Herman Koch
‘Bij mij is de oorlog al vroeg begonnen’, zegt de hoofdpersoon in de laatste roman van Herman Koch, Eindelijk oorlog. Het boek is een ironisch zelfportret - een mengeling van autobiografische gegevens en fictie - van de in 1953 in Arnhem geboren schrijver. Herman Koch groeide op in Amsterdam, en wel in het statige Amsterdam-Zuid waar hij zijn schooltijd doorbracht op het Montessorilyceum. Over dit kindvriendelijke schoolsysteem dat leerlingen een vrijbrief verschafte de schoolzaken volkomen in het honderd te laten lopen schreef hij in 1989 Red ons, Maria Montanelli. Maar Koch is waarschijnlijk beter bekend als een van de spelers uit het satirische televisieprogramma Jiskefet, waarin hij naast Kees Prins en Michiel Romeyn optreedt. Zijn schooljaren vervullen hem nog steeds met weerzin, evenals de ‘kakbuurt’ Amsterdam-Zuid. Een half jaar geleden kocht Koch een huis in de Watergraafsmeer waar hij met zijn Spaanse vrouw Amalia en zoontje Pablo woont. In de werkruimte waar de dozen nog niet zijn uitgepakt en de boekenplanken er leeg bij staan, hebben we een gesprek over crises bij creatieve, hoogbegaafde zesentwintigjarigen, humor en hoe Herman, de hoofdpersoon van zijn nieuwe roman, na veel omzwervingen in Arnhem eindelijk zijn oorlog vindt.
Je boek wordt aangekondigd als een ironisch zelfportret. Spreekt dat elkaar niet tegen, ‘zelfportret’ en ‘ironie’?
Mensen gebruiken zaken als ‘Derde generatie-problematiek’, de herfst, het milieu of de oorlog in Sarajevo om hun eigen problemen aan op te hangen. Zodra het een herfstdepressie heet, kunnen ze met lichttherapieën beginnen. Net als die onzin over mensen die in een vorig leven dingen hebben meegemaakt waar ze nu last van zouden hebben. Ze gaan naar de psychiater en zeggen: ‘Ik heb in een vorig leven in een concentratiekamp gezeten.’ Ze zijn nooit in een vorig leven kampbewaker geweest...
Ik sta sceptisch tegenover dit soort dingen omdat iedereen er een draai aangeeft die hem goed uitkomt. Hoeveel mensen maken zich oprecht zorgen over de zaak Sarajevo? Het bijdragen aan de goede zaak komt ze meestal goed uit. Ik zag een foto van Joan Baez die op het vliegveld van Sarajevo landde en dacht meteen: ‘Ze heeft zeker net een nieuwe CD uitgebracht.’ Er bestaat behoefte aan oorlog, aan drama. Dat dubieuze geforceerd zoeken om via een omweg, een achterdeur nog een oorlog te zoeken als oorzaak van je angsten en frustraties heb ik in Eindelijk oorlog op een ironische manier weergegeven.
| |
Als de dood voor de dood
De ik-figuur, genaamd Herman, is een schrijver die maar niet tot schrijven komt. Hij wil een roman schrijven over de verschillende manieren van sterven maar hij stelt hem steeds uit omdat het allemaal ‘te vers’ is.
Ik was bang dat alle doden van de afgelopen jaren allemaal tegelijk in een boek het verhaal topzwaar zouden maken; dat net als bij een schip dat verkeerd geladen is de lading zou gaan schuiven - dat het schip als het eenmaal de havenmond was gepasseerd al bij de eerste golf in volle zee zou kapseizen en naar de bodem zou zinken.
Hij heeft last van hartkloppingen, angstaanvallen en hyperventilatie, bakkeleit er met zijn vriendin A. over of de oorzaak lichamelijk dan wel geestelijk is en is vooral als de dood voor de dood. Het enige familielid dat hem nog rest is een ongetrouwde tante in Arnhem.
Ik bedacht hoeveel huizen ik A. al had laten zien waarin niemand meer woonde; omdat ik hoopte dat het omgekeerd ook werkte: dat zij iets aan die huizen zou kunnen zien, over de bewoners - en via de bewoners ook indirect over mijzelf. Toen wij elkaar leerden kennen had ik namelijk weinig meer
| |
| |
in de aanbieding dan lege huizen. Lege huizen, een handvol foto's, en mijn eigen commentaar en uitleg bij die huizen en foto's.
Natuurlijk, zegt Koch, terwijl hij nog een Gauloise opsteekt, is het verhaal heel autobiografisch. Ik heb mezelf heel serieus genomen toen ik rond m'n zesentwintigste die crisis had. Ik was enig kind. Mijn moeder stierf aan kanker toen ik zeventien was en mijn vader overleed op mijn vijfentwintigste. Ik kreeg allerlei vriendinnetjes, maar besefte dat ik ze nooit kon uitleggen hoe ik precies in elkaar zat omdat mijn familie niet meer bestond. Of je nou een goede of slechte relatie met je ouders hebt, je stelt ze voor en daarmee laat je iets zien van jezelf en van waar je vandaan komt. Ik was iemand geworden zonder historie. De verteller valt samen met mijzelf waar ik zijn angsten beschrijf dat alles verkeerd geïnterpreteerd kan worden. Hij kan A. nog net een leeg huis laten zien, dat is zijn geluk, maar wat zegt het over degenen die niet meer bestaan en wat zegt het over hem? Hij kan met zijn leven van alles doen, hij kan er van alles bij verzinnen.
Wil hij zijn leven ‘opleuken’ met de oorlog?
Na lang zoeken heeft hij eindelijk iets gevonden dat als een verklaring kan dienen. Hij vraagt zich steeds af of de oorzaken lichamelijk of geestelijk zijn. Uiteindelijk blijkt het toch lichamelijk te zijn. Tegelijkertijd is er een ironische ondertoon in de wijze waarop ik als schrijver die angsten van de hoofdpersoon wel serieus neem - maar niet voor honderd procent.
Hoofdpersoon Herman duikt in de zoektocht naar de oorzaken van zijn kwalen diep in zijn verleden. Zijn vriendin A. heeft genoeg van al zijn kwalen en verlaat hem. Herman hoopt gebeurtenissen uit zijn verleden en dat van zijn familie te vinden die zijn leven alsnog in een dramatisch perspektief stellen. De kapstok voor zijn lijden vindt hij bij het enig overgebleven familielid, de tante in Arnhem, die haar hele leven ongetrouwd is gebleven nadat haar jeugdvriendje aan het eind van de oorlog door een vergissing van de Engelsen omkwam. Na haar dood komt in de geschiedenis van tante en neef een gebeurtenis aan het licht die de ironische apotheose van het verhaal vormt: tijdens een logeerpartij heeft ze haar tweejarig neefje (uit jaloezie?) uit de kinderwagen laten vallen.
Toen mijn vader en moeder een paar dagen later uit Parijs terugkeerden, viel het ze ook onmiddellijk op dat hun zoon stiller was dan normaal. Vanuit zijn wieg keek hij ze alleen maar aan, zonder enig blijk van herkenning. Even deed hij zijn mond open, en ofschoon hij nog niet echt praten kon, leek het een ogenblik lang alsof hij iets wilde gaan zeggen, maar toen deed hij hem snel weer dicht.
Eindelijk heeft Herman zijn oorlog gevonden en de verklaring voor al zijn psychologische kwalen.
| |
Niets tussen wieg en graf
Mijn moeder zei na de dood van haar ouders: ‘Nu ben ik de volgende op de transportband naar de dood en vergetelheid toe.’ Dat voelde ik na haar dood ook al. Mijn ouders waren respektievelijk veertig en vijftig toen ze mij kregen. Mijn vader was een echte dandy. Hij flirtte wat rond en had al een gezin met vier kinderen verlaten. Hij kreeg een vaste vriendin toen ik een jaar of dertien was. Dat merkte ik omdat hij met medeweten van mijn moeder twee vaste avonden per week weg was en dan hield ik mijn moeder gezelschap. Dat vreemdgaan nam ik hem heel erg kwalijk. Mijn vader wilde voor mij in huis blijven. Achteraf vraag ik me af of dat het beste was. Die vriendin zag ik als de grote boeman in het geheel. Na de dood van mijn moeder woonde ik nog een tijd met hem samen en uiteindelijk is híj het huis uitgegaan, niet ik. Ik bleef in het ouderlijk huis achter.
Omdat Herman een personage is dat de mensen met zijn gedraai en gelieg op afstand houdt, houdt hij ook de lezer op afstand. Hij maakt omtrekkende bewegingen en gaat nergens de diepte in. Als lezer wil je hem serieus nemen, maar door de ironie van het verhaal, de banaliteit van het dramatische moment dat hij vindt om zijn klachten aan op te hangen kan dat niet Dat heeft iets dubbels. Wie moet er wel serieus genomen worden?
De verteller moet je als lezer wel serieus nemen, want die gelooft er in, maar ikzelf als schrijver niet. Dat dramatische moment moet je met een korreltje zout nemen. Dat sleept hij er met de haren bij omdat het hem goed uitkomt, want hij zoekt uitvluchten - om te leven, om niet te hoeven schrijven of uit te leggen
| |
| |
wat er werkelijk met hem aan de hand is. De lezer moet zich realiseren dat de hoofdpersoon alles aan elkaar liegt, dat hij overdrijft en zijn eigen persoonlijk geval verheft tot iets groots, tot het deelhebben aan de wereldgeschiedenis.
De ongetrouwde tante in Arnhem is voor de verteller een voorbeeld van het roemloze, onbeduidende leven waaraan hij zelf probeert te ontkomen. In haar kleine leven heeft er tussen wieg en graf niets plaatsgevonden.
Al met al ben ik blij dat het leven voor mij zo is gelopen als het gelopen is', zei zij wel eens. ‘Ook nog een man erbij was misschien net iets te veel van het goeie geweest.
De verteller probeert zijn leven met heroïek en avontuur wat meer allure te geven. Hij komt aandragen met een avontuurlijke grootvader die in Zuid-Afrika tijdens de Boerenoorlog stationschef was in Bloemfontein. Diens jongere broer nam dienst in het leger van de Boeren, maar nog voordat hij één keer in actie kon komen, stierf hij een onheroïsche dood toen hij in een hevige storm van een brug werd geblazen. De versie die de verteller zijn schoolvriendjes aan de hand doet, is heel wat exotischer van karakter. Ook aan de grootvader moet wat gesleuteld worden, want ondanks zijn avontuurlijke inborst sterft hij, amper veertig jaar oud, van verveling in een bovenwoning in de Transvaalbuurt.
Is die angst onder te gaan in onbeduidendheid en nietszeggendheid jouw eigen angst?
Ik vertelde op school allerlei verhalen over de rol van mijn vader in de oorlog, over herdershonden en ontsnappingen aan Duitsers. Allemaal verzonnen. Dat verhaal over de oom die van een brug waaide vond ik zo lullig dat ik er van alles omheen ging bedenken. Van alles wat ik hoorde en zag, maakte ik meteen een verhaal met een pointe. Nog steeds. Zowel die tante als Arnhem staan in het boek voor die onbeduidendheid. Arnhem blijft voor mij verbonden met dodelijke verveling, saaie familiebezoeken, theedrinken aan tafeltjes op de zondagmiddag. Mijn tante, de zuster van mijn moeder, woonde in Lombok, een wijk waar je zo'n typische Engels-Liverpoolse serie als Coronationstreet kunt opnemen. De wijk ligt onder de rook van een gevangenis waar regelmatig gedetineerden ontsnappen. Vlakbij ligt een Kema-terrein, waarover allerlei geruchten gaan, zoals dat de grond er vergeven is van chemisch afval.
Het begint bij mij altijd meteen al op het station. Dat gevoel alsof je in een te warm gestookte kamer bent waar geen raam open kan. [...] Op het stationsplein wil ik alweer terug het station in, terug naar het verlossende bord met vertrektijden, en net doen of ik er nooit ben geweest, en er niet eens ben uitgestapt. [...] Arnhem is een wachtkamer waar de tandarts is verhinderd of op vakantie is. Het doet ergens pijn, maar er zit niets anders op dan te blijven bladeren tot je het laatste tijdschrift van de leestafel tot aan de laatste pagina hebt uitgelezen. [...] Er zijn restaurants en caféterrassen, er is een schouwburg, een kunstacademie en een theaterschool, door de straten rijden bussen en taxi's en in de bioscopen draaien de laatste films, maar door de scheuren in het asfalt stijgt nog altijd de stank van het boerenerf omhoog. Op warme dagen ruik je het het best: een mengeling van varkensmest, doodkokende aardappelen en sufgesudderd dradenvlees, van bekrompen meningen en kortzichtige redeneringen, van jarenlang onder de composthoop smeulend en plotseling als vanuit het niets opflakkerend geweld.
| |
Zeurderig toontje
Als de Gauloises inmiddels zijn vervangen door Barclays - Koch: ‘Ik wissel het een beetje af met die gezonde sigaretten’ - vraag ik of hij het schrijven van zijn tweede roman ook zolang heeft uitgesteld.
Het was geen uitstel, want ik heb wel al die jaren doorgeschreven, maar dan kwam er weer een half jaar televisiewerk tussendoor en bleef het liggen. Ik verveel me ook snel met schrijven en dan leg ik het weer weg om het later door te lezen en te denken: ‘Wat heeft me toen bezield, waarmee hield ik me in godsnaam bezig.’
Voor Jiskefet schrijf ik niet, dat is ideeën krijgen en het bedenken van sketches. Alleen van De dierenwinkel bestaat een geschreven tekst. Het televisiewerk en het schrijven van een roman beïnvloedt elkaar wel, want
| |
| |
voor televisie moet je binnen korte tijd een idee hebben. Door die tijdsdruk dwing je jezelf van een niet zo goed idee iets zo goed mogelijks te maken. Ik ben met het schrijven van een roman altijd heel perfectionistisch geweest. Omdat ik het nooit zo goed vond, veranderde ik ieder half jaar van idee, maar nu kan ik zeggen: ‘Misschien is het niet meer zo leuk, maar maak het nou eerst maar eens af.’
Dat is de derde ironische laag van dit zelfportret, het eeuwig uitstellen van dat schrijverschap. Mijn hoofdpersoon zal nooit tot schrijven komen, terwijl ik wel uit die crisis ben gekomen. Op mijn zeventiende wilde ik schrijver worden, maar tot mijn zesentwintigste had ik nog niets geschreven behalve een paar losse verhalen die ik niemand durfde te laten lezen. Pas toen ik in Spanje woonde, kon ik met Red ons, Maria Montinelli beginnen. Door die afstand lukte het. Vanuit Barcelona stuurde ik Wanda Reisel, met wie ik bevriend ben, elke keer een paar hoofdstukken op. Mijn probleem was jarenlang dat ik schrijven altijd leuk vond, maar er een kloof bestond tussen wat ik dacht dat serieuze literatuur was en wat ik zelf deed. Dat was de vergissing van dat eerste boek, mijn verhalenbundel De voorbijganger. ‘Maria Montinelli’ betekende een bevrijding omdat ik toen wist de juiste toon te hebben. Ik wist ik dat ik moest doen waar ik het beste in ben: iets humoristisch schrijven. In de ik-vorm, een persoonlijk, eigen verhaal vertellen.
Die toon was vrij agressief, je wilde die weerzin tegen het Montessori-onderwijs van je afschrijven. Naar welke toon zocht je in dit boek?
Mijn eigen toon. De claustrofobie, de hyperventilatie en benauwdheid van de hoofdpersoon in Eindelijk oorlog moest in de zinnen doorklinken. Dat doormalen in zijn hoofd, wat bij iemand met zulke verschijnselen hoort, wilde ik in een wat zeurderige toon van de zinnen krijgen.
Ik houd niet van scenario-achtige opsommigerige zinnen als: ‘Het was warm of het begon te regenen. Of iemand gaat van huis, stapt in de auto en komt ergens aan. Ik schrijf liever wat er gebeurt. Ik probeer altijd in elke zin iets te constateren of te concluderen: ‘Door de regen merkte ik dat ik ergens later aankwam.’ Elke zin moet het verhaal verder dragen naar een volgend punt, moet in dienst staan van wat je wilt vertellen. ‘Ik herinner me nog hoe ik in de auto stapte om weg te gaan en...’. Ik haal graag tijden door elkaar, maar die toon komt pas als ik duidelijk voor ogen heb wat ik wil vertellen.
Zeurende zinen. Het type ‘geouwehoer waar Gods zegen op rust’ om met Reve te spreken. Is Reve een voorbeeld voor je geweest?
Absoluut. Toen ik op mijn zeventiende Op weg naar het einde en Nader tot U las, wist ik zo'n soort schrijver te willen worden. Vooral de humor sprak me aan, dat lichtelijk melige; als je zo schrijft kan je over alles schrijven. Het was literatuur en nog leuk ook. Met vrienden cultiveerde je die taal, het werd een code waarmee je anderen buiten sloot. Zijn levenswijze, dat geworstel met de drank, sprak me ook erg aan. Wolkers en Cremer las je alleen voor de geile passages.
Was het ook de anti-burgerlijke toon?
Zeker, ik ben in Arnhem geboren en na twee jaar verhuisden we naar Amsterdam-Zuid. Tot mijn negentiende heb ik in die buurt gewoond. Het is een slaperige, verwende, beschermde buurt, waar niets gebeurt. Dat statige, beetje sombere van die huizen en de verkapte armoede die met een air wordt verhuld terwijl de groenteman een kwartje doet op de prijs van elke ui waar hij extra voor moet bukken.
Ik heb nooit kunnen vermoeden dat ik ooit aan een televisieprogramma zou beginnen. Michiel Romeyn, die ik al ken vanaf mijn zevende, belde me in Spanje op of ik niet iets kon doen voor radioprogramma Boràt van Rik Zaal. Imitaties van Prins Bernhard en Philip Bloemendaal van het Polygoon-bioscoopjournaal. (Koch galmt: ‘Elk jaar weer opnieuw zijn duizenden mensen aanwezig bij de militaire parade op het museumplein’). Bron voor Jiskefet is wat je zo al om je heen ziet aan kwaadaardigheid, domheid, lulligheid, een autoriteit die zich alles willen toeëigenen. Ik kan me vreselijk ergeren aan onaangename machtspelletjes, zoals de parkeerplaatsbewaker die de slagbomen bedient en je eindeloos laat wachten. ‘Wacht maar’, denk ik dan, ‘ooit ga ik jou eens heel goed neerzetten’. Sketches van dit type komen voort uit een soort uitgestelde wraak. Veel Jiskefet-situaties zijn ook ontstaan uit medeleven met intrieste, eenzame
| |
| |
mensen waar ik veel van mijn vroegere ik in herken. Mensen die zich zelf een leuk leven hebben beloofd, maar het komt er niet van. Van die eenzame kampeerders die voor hun tentje zitten en roepen hoe heerlijk ze het hebben. ‘Wat voor verhaal hebben ze hier thuis over’, denk je dan en is er wel iemand aan wie ze dat kunnen vertellen. Ik was ook sterk in het vertellen van mooie stoere verhalen. Toen ik in Engeland woonde, riep ik ‘Toch maar mooi naar het buitenland gegaan’, terwijl ik me er diep ellendig voelde. Dat aandikken, opscheppen, dingen mooier maken dan ze zijn, altijd voor mezelf en tegenover anderen goed praten; op zeker moment heb je dat mechanisme door en daar gaat dit boek ook over.
| |
Gemiddeld intelligente mannen
Amalia komt binnen met rode wijn en bakjes noten en de schrijver gaat er eens goed voor zitten als we komen te praten over de crisis die hij beschrijft. De indruk die ik aanvankelijk kreeg dat hij het interview even snel wil afhandelen is helemaal verdwenen. We blijken gedurende een periode in dezelfde Amsterdamse vriendenkring te hebben rondgelopen. Veel van de heren uit dat kringetje werden toen ze tegen de dertig liepen door die crisis overvallen. Een eeuwig uitstellen van de volwassenwording?
Toen ik op mijn zesentwintigste nog niets geschreven had, kreeg ik de lichamelijke verschijnselen die in Eindelijk oorlog beschreven worden. Het leven staat weliswaar nog open, maar je bent de vijfentwintig voorbij, nadert de dertig en er is nog niets gerealiseerd van wat je je had voorgenomen. Je denkt: ‘Ik moet beginnen want straks ben ik te laat’. Toch onderneem je niets, stelt het steeds uit, wil je niet binden aan iets of iemand. Ik zoop veel en 's morgens bij de koffie kreeg ik hartkloppingen, maagklachten, er was steeds de angst om niet meer op te kunnen staan. Er schijnt een boek over te bestaan van ene Erik Erikson getiteld ‘The twenty-six years itch’ of zoiets. Het komt vaak voor bij meer dan gemiddeld intelligente mannen... dat zijn zijn woorden, niet de mijne! Mannen onder elkaar doen er in de kroeg wat lacherig over, er wordt nooit serieus over gesproken, maar na het lezen van mijn boek kropen ze allemaal uit hun holletje en zeiden: ‘Heb jij daar ook zo'n last van gehad?’ Ik ken nu zo'n dertig leeftijdgenoten die hetzelfde hadden. Overigens zijn degenen die ik ken later wel heel goed terecht gekomen, wellicht omdat ze zich, net als ik, zolang aan niets hebben gebonden. Het geeft je de vrijheid te reageren op elk leuk aanbod.
Het voordeel van deze crisis is dat je op je veertigste nergens last van hebt. Mensen die hun voornemens realiseren op hun zesentwintigste - baan, huis, vrouw en kind - kunnen na hun vijfendertigste alleen nog bergafwaarts gaan.
Wat me eruit haalde, was een debutantenprijsvraag met een deadline waaraan ik besloot mee te doen. Binnen drie maanden had ik zes verhalen af, die ik opstuurde. De prijs kreeg ik niet, maar ik was over die blokkade heen. Een aantal verhalen zond ik naar literaire tijdschriften die ze meteen publiceerden en er kwam een bundel uit. ‘Het is nog niet goed’, dacht ik, ‘maar het is in ieder geval begonnen’.
Waarom ben je pas nu over die crisis gaan schrijven?
Schaamte. Je valt er anderen verschrikkelijk mee lastig. Twee uur voor een belangrijke première van mijn vriendin kreeg ik een migraine aanval, of de dag voor het grote feest belde ik iedereen af omdat ‘ik er niet aan toe was’. Zo'n partner is niet te harden en iedereen denkt dat het aanstellerij en aandachttrekkerij is. De vriendin die model staat voor A. heb ik het boek ook van te voren laten lezen. Ik wilde weten of ze het eens was met het beeld en of ze er eventueel dingen uit wilde halen. Ze zegt achteraf dat ze van mijn crisisverschijnselen niet zoveel last heeft gehad.
Je parodieert het liefst iets dat van jezelf is?
De korpsballen in Jiskefet, Van Binsbergen, Kersten en Kamphuis (Heb je nog geneukt, lullo?) die we met z'n drieën spelen, hadden we zelf kunnen zijn. Veel afzetten tegen waar je vandaan komt. Ik speel graag iemand die het net niet helemaal gelukt is. Omdat ik vroeger heel verlegen was, mensen niet durfde aan te kijken, lichamelijk niet sterk was - slecht in sport -, leerde ik de macht van de taal kennen. Op school was ik niet te harden, maar door grappig en luidruchtig te zijn won ik discussies en werd ik populair. Je merkt ineens dat je verbaal al die gebreken kunt compenseren en zo een hoop vrienden krijgt. Voor mij is grappig-zijn altijd middel geweest om mijn kwetsbaarheid te verhullen. Humor is verkapte agressie. Van
| |
| |
die aandachttrekkerij en behoefte om een gezelschap te domineren ben ik helemaal af, daarom vind ik het leuk om die smerige, zeikerige personages te spelen waarmee je jezelf voor lui zet.
De taal van Jiskefet is publiek bezit geworden. De taal van De dierenwinkel en Het kantoor is ontzettend aangeslagen, allerlei mensen praten nu zo. Humor is een uitstekend wapen tegen de verlegenheid.
Is deze roman dan toch niet veel meer een zelfportret dan een ironisch zelfportret?
Dan was het een serieus boek geworden, een psychotherapeutische roman waarin ik de lezer aanraad gewoon aan de slag te gaan. Boeken waarin mensen tot inzicht komen, zijn toch niet te harden. Een roman moet een open einde hebben. Inzichten bestaan niet, het zijn nog veel grotere leugens. Totaal oninteressant voor een lezer ook. In de werkelijkheid bestaat er ook niet één waarheid, iedereen liegt toch alles over zijn verleden aan elkaar.
Het is een ziektegeschiedenis zonder hoop, zonder verheffing, zonder conclusie, van iemand die in zijn eigen, bij elkaar gelogen leven gelooft. Aan het eind liegt de hoofdpersoon nog meer dan in het begin.
Vertel me eens waarom ik een boek, dat ik niet serieus kan nemen, zou moeten lezen?
Ik weet het niet. Waarom moeten boeken altijd serieus genomen worden? De toon en de stijl maken het verhaal, niet de inhoud. Dat mis ik vaak in Nederlandse literatuur, een eigen toon. Ik zal nooit de werkelijkheid an sich beschrijven, zoals Maarten 't Hart doet, dat is te plat. Schrijvers moeten niet meer beschrijven. Een schrijver moet in alles wat hij schrijft subjectief zijn, en dan beschrijf je geen landschap of gezichten meer. Als ik Arnhem beschrijf, heb ik het over de Rijn die deze stad ook al niet moet. De rivier keert de stad de rug toe. Dat is mijn interpretatie van de stad en zo ziet mijn personage haar. De lezer mag dan concluderen: ‘De stad benauwt hem‘, maar dat is een zinnetje dat ik nooit zal opschrijven.
Moeizaam en traag stroomt het grijze water van de rivier in de diepte voorbij. Het is net of de Rijn bij elk volgend bezoek moedelozer wordt, alsof de rivier de moed al lang heeft opgegeven om haar oevers ooit nog eens van deze stad te verlossen.
Door de werkelijkheid net een beetje uit het lood te zetten, net anders op te schrijven hoop ik dat de lezer anders gaat kijken. Met Jiskefet doe ik hetzelfde. Als de kijker dingen van ons heeft gezien en daarna de EO opzet, kan hij denken dat wat hij ziet Jiskefet is. Je hanteert hetzelfde beeld, maar zet het net in een ander kader waardoor zo'n situatie zijn gewichtigheid verliest. Ik hoop dat hij er daarna voor altijd anders naar kijkt. Met deze ironische manier van schrijven wil ik ook de gewichtigheid die literatuur en het schrijven over identiteitscrises aankleeft, onderuithalen.
Eindelijk oorlog van Herman Koch is verschenen bij Meulenhoff.
Ingrid Hoogervorst (1952) studeerde Nederlands in Amsterdam. Van 1991 tot 1993 was zij literatuurrecensente van De Limburger. Tegenwoordig is zij als literatuurrecensente werkzaam bij De Telegraaf.
|
|