schuldig moet blijven. Ze legt uit: ‘I can't explain myself, I'm afraid, sir, because I'm not myself, you see.’ De rups begrijpt het niet, nota bene een dier dat toch verondersteld mag worden bekend te zijn met gedaanteverwisselingen, terwijl hij daarbij ook nog eens bovenop een paddestoel zit die Alice, afhankelijk van de kantwaarvan ze eet, groter dan wel kleiner doet worden. Voordat de rups ernaar vroeg, had Alice zichzelf ook al afgevraagd of ze nog wel dezelfde als gisteren was, aangezien er zonder ophouden rare dingen met haar gebeurden. ‘But if I'm not the same, the next question is, Who in the world am I? Ah, that's the great puzzle!’
Nu is de zoektocht naar de eigen identiteit een favoriete bezigheid van kinderen, en dan vooral wanneer ze in de puberteit zijn, maar betekent dat dat elke volwassene voor eens en voor altijd een antwoord heeft gevonden op de vraag naar de eigen identiteit? De teneur van het existentialisme in gedachten houdend, kun je je zelfs afvragen of het überhaupt mogelijk is een definitief antwoord te vinden op de vraag ‘wie je bent’. Zolang je werkelijk leeft, dat wil zeggen zolang zich steeds nieuwe ervaringen, gedachten en verlangens aaneenrijgen, kan er in de strikte zin van het woord geen sprake zijn van een uiteindelijke, vastliggende identiteit. Want zolang een mens zich openstelt voor het leven, zolang is de mogelijkheid niet uitgesloten dat hij, zelfs op zijn oude dag, nog tot verrassende nieuwe inzichten komt en zoals men wel zegt, een compleet ander mens wordt. Het lijkt er veeleer op dat de meesten onder ons het zoeken op een bepaald moment eenvoudigweg staken, omdat er belangrijker dingen te doen zijn: er moet carrière worden gemaakt, een partner worden gezocht en veelal ook nagedacht worden over kinderen. Tussen twintig en veertig zijn de meeste mensen vooral bezig met werken, plannen, organiseren en opvoeden. Het nadenken over jezelf en de zin van het leven wordt even uitgesteld tot later: de midlife-crisis.
Het tweede thema dat Matsier noemt is dat van de opvoeding. Zowel het toen gangbare schoolsysteem als de rechtspraak krijgen er in ‘Alice’ danig van langs. Matsier gaat op dit tweede punt echter nauwelijks in, en ik zou dan ook willen voorstellen het te vervangen door een ander, dat met name in het tweede deel aan de orde komt. In Through the Looking Glass is alles omgekeerd: koekjes worden geacht de dorst te stillen, en wanneer je ergens naar toe wilt is het raadzaam de tegenovergestelde richting in te slaan. De wereld waarin Alice terecht komt, wanneer ze door de spiegel stapt, kan gelezen worden als een poging een antwoord te vinden op de even kinderlijke als wijsgerige vraag ‘waarom alles is zoals het is’. Na de zoektocht naar zichzelf die Alice in het eerste boek ondernam, stelt ze zich nu vragen over de werkelijkheid om haar heen. De eigenaardige tweeling Tweedledum en Tweedledee brengen haar zelfs op het verontrustende idee dat zij allen niet meer zijn dan de gedroomde verzinsels van de rode koning. ‘If that there King was to wake,’ added Tweedledum, ‘you'd go out - bang! - just like a candle!’ Alice sputtert tegen, maar de broertjes houden vol: ‘You know very well you're not real.’ ‘I am real!’ said Alice, and began to cry.’
Wanneer de veronderstelling juist is dat de meeste mensen op zeker moment ophouden zich af te vragen wie zij zelf ten diepste zijn, dan kan het weinig verbazing wekken dat twijfels aangaande de aard van de werkelijkheid om hen heen, nog veel minder gestalte krijgen. Als je al geen tijd hebt je het hoofd te breken over jezelf, waarom zou je dan in hemelsnaam wel vraagtekens willen zetten bij de wereld buiten jezelf? De verwondering dat er ïets is en niet veeleer niets, de vraag vervolgens hoe en wat dat iets dan is, welke betekenis eraan toegekend moet worden, dat zijn vragen waar gewone mensen zich niet mee bezig houden. Als kinderen lastige vragen stellen, zoals waarom de lucht blauw is en het gras groen, en niet andersom, of hoe wij zeker kunnen weten dat wij overdag niet dromen en onze nachtelijke dromen geen realiteit zijn, dan weet menige ouder geen bevredigend antwoord te verzinnen. Buiten kinderen stellen alleen kunstenaars en filosofen dergelijke ongewone vragen, vragen die in ieder geval op het eerste gezicht geen economisch nut opbrengen, en daarom ook wel als ‘onzinnig’ worden bestempeld.