| |
| |
| |
Ron Elshout
Je hoeft alleen maar op te stijgen
Over het werk van Toon Tellegen
Het laatste hoofdstuk van Het huis in het Poeh-hoekje, ‘Een betoverde plek’, eindigt met een subtiel afscheid vanjanneman Robinsons (Christopher Robin) jeugd:
‘Poeh!’
‘Ja,’ zei Poeh.
‘Als ik...Als-Poeh!’
‘Ja, Janneman Robinson?’
‘Nu ga ik niet meer “Niets” doen.’
‘Nooit meer?’
‘Nou, niet meer zo vaak. Ik mag niet meer.’
Janneman vraagt Poeh, als hij niet Niets doet, nog eens naar de betoverde plek te komen en hem niet te vergeten. Poeh belooft dat en:
[...] Nog altijd met zijn ogen op de wereld gericht, stak Janneman Robinson een hand uit en tastte naar Poehs pootje.
‘Poeh,’ zei Janneman Robinson ernstig, ‘als ik - als ik niet zo erg -’ hij hield op en probeerde opnieuw. ‘Poeh - wat er ook ooit gebeurt, jij zal me altijd begrijpen, hè?’ ‘Hoe, begrijpen?’
‘O, niks.’ Hij lachte en sprong overeind.
‘Kom mee!’
‘Waar naartoe?’ zei Poeh.
‘Doet er niet toe,’ zei Janneman Robinson.
*
Zo wandelden ze samen weg. Maar waar ze ook naartoe gaan, en wat er ook onderweg met ze gebeurt, op die Betoverde Plek op het hoogste punt van 't Woud, zullen altijd een kleine jongen en zijn Beertje blijven spelen.
Of we nu aannemen dat die ‘kleine jongen’ een metafoor is voor alle kleine jongens of niet, maakt geen verschil voor de waarneming dat de laatste zin getuigt van groot optimisme met betrekking tot de levenswandel van de volwassen heer J. Robinson. Hoeveel volwassenen, doordat ze hun ogen uitsluitend op de wereld gericht houden, weten de weg naar de Betoverde Plek nog te vinden? En dan bedoel ik niet die weg terug te vinden uit regressie, maar omdat het leven er vanuit dat perspectief gezien, misschien even anders, minder vanzelfsprekend, uitziet.
Eén van de volwassenen die deze weg zeker nog weet te vinden is Toon Tellegen. En wie zich mee wil laten betoveren moet zijn werk lezen, want daar creëert hij zo'n Betoverde Plek.
| |
Een naïeve blik
Het oeuvre van Toon Tellegen bestaat inmiddels uit ongeveer een tiental ‘kinderboeken’ (hieronder een ontelbaar aantal... eh... dierenverhalen, waarvan ik nog steeds niet weet of het zinvol is die onder de kinderboeken te rubriceren), een verhalenbundel en een elftal dichtbundels.
De opvallendste eigenschap van de verteller die in dat werk aan het woord komt, zou ik ‘een naïeve blik’ willen noemen. En daarmee doel ik niet op negatieve kwalificaties als een kinderachtige kijk op de wereld of een kinderlijk vertelperspectief, maar eerder op een speciaal vermogen om op een bijzondere manier naar de wereld te kijken.
Een dergelijk standpunt komt onder meer tot uiting in de verwondering ten opzichte van wat er is en een grote ontvankelijkheid voor wat er nog niet is. Goed beschouwd is het woord ‘standpunt’ fout gekozen, want zo'n naïeve blik houdt juist in dat de verteller uitdrukkelijk géén vooringenomen standpunten ten opzichte van de wereld om hem heen inneemt, maar open staat voor alle mogelijkheden die zich aandienen: ‘alles kan nog gebeuren’ en niets is vanzelfsprekend:
| |
| |
Een heel licht huis
Ik woon in een heel licht huis. Lichtzinnig
loop ik rond, ik kom in alle kamers.
En vind ik de gordijnen dicht, ik open ze,
zie nieuwe gordijnen, gordijnen die rimpelen en ritselen,
strakke gordijnen, gordijnen met rafels en gaten,
gordijnen grijs van stof, met spinnen van fluweel.
Er hangt een minuscule geur van thee.
Na elk gordijn wordt het stroever om mij heen
In het diepste donker open ik een raam.
Maar ik wist niet dat ik kon vliegen, al mijn vleugels
doen zo'n verschrikkelijke pijn.
De verbazing geldt ook de taal waarin de wereld om ons heen zijn uitdrukking vindt. In die taal is alles mogelijk. Zo wemelt het in Tellegens werk van tegenstellingen als: ‘Het regent, / het regent niet’, ‘De zon schijnt, / maar eigenlijk schijnt de zon ook niet en stormt het’, ‘ik keek even naar binnen / of ik mijn moeder daar zag, / zij zat aan de tafel en schreef een brief, een kamer voor haar, / zij was er niet.’
Het is duidelijk dat in zo'n wereld van taal de verteller de baas is en dat hij de wetten stelt, of in dit geval beter geformuleerd: juist niet. Zo ruilen nijlpaard en sprinkhaan van postuur, converseren eekhoorn en mossel met elkaar en traint de slak net zo lang tot hij harder kan lopen dan de mier. De oorzaak van dit absurde gebrek aan op-de-werkelijkheid-gebaseerde-logica, lijkt in Juffrouw Kachel aan de orde gesteld te worden:
Als ik later schrijver word dan ga ik geen boeken schrijven over kabouters of eenzame jongetjes of dieren, maar dan schrijf ik over slechte mensen en hoe het met ze afloopt. [...] Als ik schrijver ben mag ik zelf verzinnen hoe het met iemand afloopt. Dat is het leukste volgens mij. Als ik vijftien ben begin ik een boek te schrijven. Maar eerst over anderen. Pas als ik een echte goede schrijver ben schrijf ik een boek over juffrouw Kachel. Ik ben benieuwd hoe dát afloopt.
Zelf verzinnen hoe het afloopt, dat is het leukste, maar het állerleukste is dat je dat als schrijver blijkbaar óók nog niet weet. Want die indruk wekken de verhalen en gedichten van Tellegen bijna allemaal: dat de schrijver ze weliswaar begonnen is, maar dat hij schrijvenderwijs verwonderd zit te kijken welke kant het nu weer op gaat.
Daarnaast neemt Tellegen formuleringen vaak op een aangenaam ontregelende en soms verhelderende manier letterlijk, zoals kinderen dat ook kunnen doen. Het gebruik van het woord ‘lichtzinnig’ in het hierboven geciteerde gedicht is daar een goed voorbeeld van. Uit Juffrouw Kachel komt deze passage:
Toon Tellegen (foto: Querido)
| |
| |
Ik hoorde over de radio zeggen: ‘Ze hebben hem door het slijk gehaald.’
Slijk, dat is modder.
Ze hebben iemand - aan zijn voeten, denk ik - door de modder getrokken. Met zijn hoofd naar beneden. Langs een lange modderige weg.
Ik heb niet gehoord waarom ze die persoon door het slijk hebben gehaald.
Maar ik dacht meteen aan juffrouw Kachel. Dát is het. We moeten haar door het slijk halen.
Door de hele Nobelstraat - in het bietenseizoen, als alles onder de modder zit.
Maar met haar hoofd naar boven zodat ze wel kan kermen, en zodat wij kunnen zeggen: ‘Kerm maar.’
Dit stukje is meteen een mooi voorbeeld van de manier waarop de verteller, al dan niet via zijn personages, consequent kan doorredeneren. In het voor 6+ bedoelde kinderboek Jannes is dat zelfs tot systeem verheven: meteen in de eerste zin staat: ‘Jannes was een olifant.’ En dus is alles wat leeft óók een olifant en dus bestaan er prachtige witte, slanke olifanten met vleugels en kleine groene die kwaken. Hoewel ieder kind véél zal herkennen, komen er geen mensen in het boekje voor -hoewel: Jannes' moeder leest voor uit een groot boek met plaatjes dat over mensen gaat, maar die bestaan niet echt, die komen alleen in boeken voor. Het is verbazend hoezeer de beschrijving uit dat boek-in-een-boek overeenkomt met de manier waarop mensen een mierenhoop zouden beschrijven.
Mijn vader (ook voor 6+) is op eenzelfde uitgangspunt gebaseerd: Jozef vindt zijn vader de slimste, sterkste, mooiste, liefste en grootste man van de héle wereld. Daarbij kan hij álles. Dat kun je dan maar het beste zo letterlijk mogelijk nemen.
Deze manier van redeneren schenkt je niet alleen eigen wetmatigheden in een zelf geschapen wereld, maar maakt met problemen heel handig korte metten:
De kraai schraapte zijn keel.
‘Ik weet niet hoe ik beginnen moet,’ zei hij.
De eekhoorn leunde achterover in zijn stoel en keek de kraai ernstig aan. De kraai zag er somber uit. Zijn veren waren dof en verfomfaaid en er was weinig glans in zijn ogen.
‘Dat geeft niet,’ zei de eekhoorn vriendelijk. ‘Begin anders maar middenin.’
Zoals aan deze fragmentjes al te zien is, vertelt Tellegen helder en direct; zijn stijl blinkt uit in concreetheid. Nogal wat van zijn verhalen vallen met een zeer concrete deur in huis. Een paar beginzinnen om dit te illustreren:
‘Op een dag lag de eekhoorn in het gras aan de rand van het bos naar de lucht te kijken toen een woord hem ontschoot.’
“Ik heb een keer mijn reuk gebroken,’ zei de krekel.’
“s Ochtends als hij wakker werd wist de eekhoorn soms niet goed wat hij denken moest van zichzelf.’ “Deze honing is heerlijk,’ zei de mier.
‘Deze honing is afschuwelijk,’ zei de hommel.’
‘De krekel was zo nieuwsgierig naar wat hij nu eigenlijk voelde, ergens binnen in zich, dat hij zich binnenstebuiten keerde om daar achter te komen.’
‘Op een ochtend werd de leeuw zo bang voor zichzelf dat hij hard wegholde en zich verborg in het struikgewas onder de eik.’
En om de bloemlezing af te ronden: het boek over de gehate juffrouw Kachel begint zo: ‘Juffrouw Kachel slaat op twee manieren.’
Aan humor geen gebrek dus; er valt heel wat af te lachen in en om deze absurd lijkende universa. Opvallend is echter dat één specifieke vorm van humor geheel ontbreekt: ironie. Hoe vreemd het ook moge klinken: in de grond bestaat Tellegens werk uit ernstige verhalen en gedichten, die zichzelf niet door ironie willen laten uithollen of relativeren. In De Poëziekrant gaf Hans Groenewegen bij bespreking van Tijger onder de slakken hiervan een goed voorbeeld. Hij citeert dit gedicht van Tellegen:
Ik wandelde, verzonk in gedachten
een berm vol bloedende mensen, zachtjes
ach, wat bloedden zij fraai...
| |
| |
en vroeg mij af: hoe zouden zij staan
op mijn witte schoorsteenmantel?
ik gooide ze weg en liep weer door,
verzonk weer in gedachten.
Groenewegen schrijft er vervolgens dit over: ‘Het in gedachten verzinken is hier een middel tot een helderder zien. De ik-figuur daalt af onder de oppervlakte van de verschijningsvormen van het leven. We zouden misschien de berm vol bloedende mensen kunnen terugvoeren op een berm klaprozen of op een schilderij van Monet van een veld klaprozen. We zouden dan kunnen spreken van Tellegens omvorming van die klaprozen tot een metafoor van onze manier van omgaan met de oorlogsbeelden op de buis in onze huiskamer.
Maar de verteltrant van deze gedichten staat niet toe ze te herleiden tot een metafoor of berichten uit een eigen macabere fantasiewereld. In dit verhevigd realisme reiken ze naar de eigenwettelijkheid van onze werkelijkheid. Ook in dit verijdelen van een metaforische lezing ligt een van de sleutels tot de kracht van Toon Tellegens poëzie.’
| |
Van alle leeftijden
Er is zowel over de inhoud en de stijl van Tellegens verhalen en poëzie dus het nodig te peinzen en te zeggen, maar ze rubriceren of etiketteren is een ondoenlijke zaak. Naar leeftijd indelen lukt een beetje, want het is wel duidelijk dat in zijn gedichten te veel situaties en begrippen te vinden zijn die voor kinderen te raadselachtig zullen zijn om te kunnen bevatten. Enkele boeken, zoals Jannes en Mijn vader zijn inderdaad vooral bedoeld en geschikt voor kinderen rond de zes jaar (alhoewel de volwassene bij het voorlezen ongetwijfeld méér ziet dan zijn luisterende telg die dan niet alleen de tekeningen van Peter Vos moet missen, maar ook wellicht de knipoog naar de mierenhoopmensen mist), maar bij Juffrouw Kachel begon ik al te twijfelen. De eenvoudige zinsbouw en woordkeus maken het geschikt, schat ik, voor kinderen van rond een jaar of negen, maar het herkennen van de haat voor de krengerige schooljuf is wellicht nog meer weggelegd voor mensen die hun schoolherinneringen in de moerassen van het verleden hadden voelen wegzinken. ‘Sommige herinneringen zijn zo licht / dat de tijd ze door zijn vingers laat glippen.’ Mij althans kwam juffrouw Van den Bergh weer voor de geest. Goed, zij sloeg niet en zeker niet op twee manieren, doch zij schroefde aan oren. Dankzij Juffrouw Kachel herleefde ik niet alleen de haat voor 't mens, maar ook het wanbegrip van de omgeving. Toon Tellegen moet het zich ook herinnerd hebben: de vergoelijking van het gedrag van dergelijke schepselen. Daarmee is zijn verhaal harder en directer dan menig vermeend gruwelverhaal en kan het gemakkelijk wedijveren met het hatelijkste van Roald Dahl.
Toen de verzamelbundel Misschien wisten zij alles, alle verhalen over de eekhoorn en de andere dieren verscheen, is de uitgever zo verstandig geweest een leeftijdsaanduiding achterwege te laten. Als er één genre in het oeuvre van Tellegen is dat voor alle leeftijden geschikt lijkt, dan zijn dat zijn dierenverhalen - die zijn uniek en onttrekken zich zowel aan een leeftijdsbegrenzing, als (anderszins) aan categorisering.
Omdat het om dierenverhalen gaat, zou je het kunnen zoeken in de richting van fabel, sprookje, allegorie, parabel. Maar al deze etiketten zijn ‘te zwaar’. De verhalen van Tellegen zijn veel te terloops voor dit soort indelingen. Een sprookje heeft een duidelijk slot en dat slot ontbreekt in de verhalen van Tellegen - sterker nog, ze zijn meestal plotloos. Een fabel geeft meestal een direct voorbeeld van een te hekelen ondeugd, maar de tekortkomingen van Tellegens dieren zijn geen ondeugden. De begrippen allegorie en parabel steunen te veel op een werking via metaforen en wat hierboven al bleek te gelden voor de gedichten, geldt ook voor Tellegens dierenverhalen: je kunt ze net zo min klakkeloos metaforisch lezen als er praktische leefregels (zoals in een fabel) of religieuze dan wel zedelijke waarheden (zoals in een parabel) aan ontlenen. Hoewel...
| |
Niets is vanzelfsprekend
Het is op eerste gezicht niet onmogelijk Toon Tellegen te zien als een romanticus die in een zelf gecreeerde fantasiewereld op de vlucht is voor de realiteit en die in taal de dualismen van die werkelijkheid opheft. Niets is echter minder waar: zijn formulering
| |
| |
‘Pas toen hij droomde wist hij precies waar hij was’ moet mijns inziens niet uitgelegd worden als een vlucht in een droom; de droom kan beter gezien worden als een vorm van verhevigde werkelijkheid, zoals in het geciteerde gedicht het in gedachten verzinken een vorm van helder zien was. Overigens heeft Tellegen zelf in zijn eerste bundel, De zin van een liguster, al afgerekend met de romantiek:
De romantiek is een opmerkelijke stroming in de kunst.
Wars van vernieuwing pronkt zij juist met haar eigen schaduw,
laat haar valsheid vallen op mensen
die elkaar toevallig ontmoeten,
en strooit met bedrog op alle uren van de dag.
Voor mij heeft de romantiek een liguster gekweekt
en laat mij voorgoed in het duister tasten
naar de zin van deze plant.
Tasten naar de zin van het werk van Toon Tellegen heeft niets van tasten in het duister, maar voert langs gedichten die vooral vormloos lijken, langs verhalen die weliswaar met een vage tijdsaanduiding beginnen (‘Op een dag’), maar plotloos blijven, zonder op een duidelijk einddoel of heldere conclusie aan te sturen. Je zou zelfs kunnen zeggen dat zij een ‘onaffe’ indruk maken. Juist hierdoor confronteren zijn gedichten en verhalen een lezer met het gevoel dat alles vluchtig is en dat literatuur niet meer kan doen dan met een algemene geldigheid langs de werkelijkheid schampen:
Ik liep terug door de kamer,
leunde met mijn ellebogen op de tafel,
de buren kwamen tevoorschijn, riepen elkaar om
en alle wolken losten op,
Alles lost op, welbeschouwd, maar een oplossing voor de problemen rond de vraag naar het waarom zoekt men bij Tellegen tevergeefs. Er is geen éénduidig antwoord, niets is vanzelfsprekend. Waarschijnlijk draait het daarom in een groot deel van Tellegens werk: wat we als vanzelfsprekend zijn gaan beschouwen, wordt door zijn gedichten en verhalen op losse schroeven gezet en vervolgens wordt er, door schrijver èn lezer, verbaasd naar gekeken. Zo is het bijvoorbeeld opvallend hoe vaak er in zijn werk sprake is van meer dan één ‘ik’. Een paar voorbeelden:
Na de storm
sprak ik niet meer tegen mijzelf,
besloot mijzelf volkomen te vergeten.
Soms begon ik nog gedachteloos met ‘Ik...’,
Ah, wat een weelde, ik was uit mijn geheugen verdwenen!
Als een schaduw volg ik mijzelf,
De afgrond! De nederlaag!
Ik probeer mijzelf op een zijspoor te manoeuvreren.
De eerzucht! Het ongeduld!
Ik laat de Lethe voor mij ontspringen
Zozo, denk ik, ik ben dus alleen.
In het donkere water, zwemmend, ergens vandaan,
De hemel! De onwaarschijnlijkheid! De stilte!
[Uit: Als we vlammen waren]
| |
| |
Toen de eekhoorn op een keer niets te doen had, verkleedde hij zich als de spin en ging naar de spin toe.
De spin zag hem aankomen en wist niet wat hij zag.
‘Maar... maar... dat ben ik zelf...’ hakkelde hij. En zo snel hij kon rende hij naar de verste hoek van zijn web.
‘Ja,’ ze de eekhoorn. ‘Dit ben jij zelf!’
‘[Uit: Misschien wisten zij alles]
Zulke gedichten en verhalen brengen de vanzelfsprekendheid van het ‘ik’ aan het wankelen. Enerzijds is er een gevoel van herkenning mogelijk: wie zou nu en dan niet verlost willen zijn van zichzelf? Anderzijds raakt Tellegen hier aan de notie dat het begrip ‘ik’ (Wie of wat is dat? En: uit hoeveel ‘ikken’ bestaat die vermeende ene ik eigenlijk?) bepaald niet vaststaat.
De vluchtigheid waarmee hij dergelijke... ahum... problematieken aan de orde stelt, geeft de verhalen en gedichten iets luchtigs, lichtvoetigs, maar dat maakt de ernst van de vraagstelling niet minder, te meer daar die nergens ondermijnd wordt door alles plat-relativerende ironie.
In deze zin heeft Tellegens werk een hoog filosofisch gehalte. Het stelt vragen als ‘Hoe lang is eeuwig?’, ‘Wat is missen?’ ‘Als je iets wilt vergeten, waarom lukt dat dan niet?’ en ‘Wat zijn de grenzen van een geheim?’, zoals in deze adembenemende passage:
‘Eekhoorn,’ zei de olifant.
‘Ja,’ zei de eekhoorn.
‘Kun jij goed een geheim bewaren?’
‘Ja hoor,’ zei de eekhoorn die zich probeerde te herinneren welk geheim hij de laatste tijd had bewaard. Het leek wel of de olifant zich ergens grote zorgen over maakte. Zijn voorhoofd zakte over zijn ogen en zijn slurf leek wel van was.
‘Een geheim weegt niets,’ zei de eekhoorn. ‘Je hoeft het niet te verstoppen en als je het vergeet bewaar je het juist goed.’
‘Als je het vergeet is hetgeen geheim meer!’ riep de olifant.
‘Juist wel,’ zei de eekhoorn. ‘Wat zou het dan zijn?’
‘Dan is het niets,’ zei de olifant en hij voegde daar heel zacht aan toe: ‘en dat is ontzettend.’
Het zijn natuurlijk vooral ook de grenzen van de taal die hier verkend worden: we gebruiken allerlei woorden en begrippen te pas en te onpas, beschouwen deze als volkomen vanzelfsprekend en Tellegen houdt ze hier eens anders tegen het licht, zodat we er even bij kunnen stilstaan. In eerste instantie blijven het echter tegelijkertijd verhalen en gedichten die deze pretenties helemaal niet lijken te hebben en dat is knap. Hoe snel zou dit soort vraagstelling kunnen leiden tot, desnoods zware, filosofische tractaten. Maar niets daarvan: de indirecte manier waarop Tellegen in zijn verhalen naar deze kwesties en in zijn poëzie naar menselijke emoties verwijst, maakt zijn werk onvervreemdbaar. Onvervreemdbaar vreemd. Dat hij daarbij niet van begrenzingen (Wèl, denk ik, van grenzen) houdt, is duidelijk. Als ‘nachtwaker van het verlangen / en van alles wat nooit kan’ zal hij niet snel de fout maken die de eekhoorn zeker moment maakt:
‘Tot hier. En verder niet,’ zei de eekhoorn tegen zichzelf. Hij trok een streep in het zand langs de oever van de rivier en bleef aan één kant van de streep staan.
Hij had zich al lang voorgenomen zo'n streep te trekken en daar dan niet voorbij te gaan. Dan weet ik tenminste waar ik aan toe ben, dacht hij.
Weten waar je aan toe bent, - dat lijkt me het dodelijkste moment in iemands bestaan. Het is vast niet voor niets dat Tellegen dit verhaal zó laat eindigen:
Hij nam zich voor nooit meer een streep te trekken of zich iets voor te nemen of te willen weten waar hij aan toe was. En als ik ooit nog eens ‘Tot hier’ zeg, dacht hij, dan moet ik meteen daarachteraan mijn hoofd schudden. Beloof je dat? Hij knikte en beloofde het zichzelf.
Je voornemen je nooit meer iets voor te nemen om jezelf onmiddellijk daarna iets te beloven, - dat is een staaltje van Tellegens taalacrobatiek en logica, maar de verteller lijkt hier vast op de eekhoorn. Beide moeten niets (meer) van dergelijke beperkingen hebben, want zulke strepen maken het onmogelijk het nu in een ander licht te zien:
| |
| |
Grenzen
Sommige grenzen zijn nauwelijks vindbaar,
bestaan uit geuren, bleke kleuren, echo's
doemen plotseling op in een gezicht
of in een stem die zegt dat iets misschien maar beter
Sommige grenzen worden achteraf getrokken,
lopen rakelings langs hoge woorden:
‘Ik zal altijd... Eerlijk!...’
Sommige grenzen zullen nooit bestaan. Niemand
En de slak, die zo lang geoefend heeft dat hij harder kan lopen dan de mier, deelt - voor een slak wel zeer droogweg - mee dat hij morgen gaat vliegen.‘Tenminste,’ zo voegt hij er bescheiden aan toe, ‘ik ga eerst oefenen.’ Hoewel de mier gelooft dat het niet kan (‘Nooit! Dat bestaat niet!):
Laat in de middag kwam de slak voorbij, traag en stuntelig fladderend. Hij slingerde, botste tegen de toppen van de grassprieten aan, helde soms vervaarlijk opzij. Maar hij vloog.
Wat is zijn geheim - en tevens dat van Toon Tellegen? ‘Je hoeft alleen maar op te stijgen.’ Om de wereld nog eens vanuit een heel ander perspectief te zien.
| |
Literatuur:
Gedichten
De zin van een liguster (1980)
De aanzet tot een web (1981)
Beroemde scherven (1982)
De andere ridders (1984)
Ik en ik (1985)
Mijn winter (1987)
In N. en andere gedichten (1989)
Een langzame val (1991)
Een dansschool (1992)
Tijger onder de slakken (1994)
Als we vlammen waren (1996) |
Kinderhoeken
Juffrouw Kachel (1991)
Jannes (1993)
Mijn vader (1994)
De verjaardag van de eekhoorn (1995) |
|
Verhalen
Twee oude vrouwtjes (1994)
Misschien wisten zij alles (1995) waarin opgenomen: Er ging geen dag voorbij, Toen niemand iets te doen had, Langzaam, zo snel als zij konden, Het feest op de maan, Misschien waren zij nergens en Bijna iedereen kom omvallen.
Binnenkort verschijnt: Brieven aan niemand anders |
|
Diversen
A.A. Milne, Winnie de Poeh omnibus (1979)
J.F. Vogelaar, ‘Het geheim van het dubbele vraagreken. In: Het literair klimaat 1986-1992
Hans Groenewegen, ‘Een berm bloedende mensen’. In: Poëziekrant 1995, nr. l. |
Ron Elshout (1956) publiceerde poëzie en essays over literatuur in verschillende literaire tijdschriften
|
|