| |
| |
| |
J. Heymans
De zee op de heide
Over Guus Middag, winnaar van de Gouden Griffel 1996
De dichter en tekenaar Chris J. van Geel (1917-1974) omringde zich tijdens zijn leven met veel ‘tuttelaars’, huisvrienden aan wie zijn nieuwe gedichten en min of meer persklare bundeltyposcripten werden voorgelegd. Tot deze tuttelaars behoorden onder meer de Marcel Proust-vertaalster Thérèse Cornips, T. van Deel, Jan Emmens, Enno Endt, Willem Jan Otten en Elly de Waard, de latere levensgezellin van de dichter. Al deze tuttelende arbeid vond zijn neerslag in vier gedichtenbundels: van Spinroc en andere gedichten (1958) tot en met Enkele gedichten (1973), de laatste uitgave die Van Geel nog geheel zelf heeft samengesteld. Na zijn dood verschenen allerlei bibliofiele en andere bundels, opgediept uit zijn literaire nalatenschap, maar het duurde tot 1993 alvorens Van Geel definitief in het pantheon van de naoorlogse Nederlandse poëzie werd bijgezet. Toen verscheen een monumentale uitgave van zijn Verzamelde gedichten, bezorgd door de uit Haaksbergen afkomstige neerlandicus Guus Middag. Deze poëziecriticus en essayist beschouwt de ontdekking van de Van Geelse gedichten nog altijd als een groot wonder: ‘Ik heb dat werk leren kennen via een recensie van Rein Bloem in Vrij Nederland, een bespreking van de bundel Enkele gedichten: “Chris van Geel: puur natuur, de geselecteerde wereld van alledag”. Het was eigenlijk helemaal geen lovende recensie, maar de wijze waarop de dichter werd geportretteerd, sprak me geweldig aan. Evenals de aangehaalde gedichten. Ik was toen veertien jaar. Wat zeker ook een rol heeft gespeeld bij mijn grote interesse voor die volslagen onbekende dichter, is het feit dat veertien dagen later in datzelfde Vrij Nederland opnieuw een stuk over hem stond afgedrukt: een “In memoriam” van de hand van Bloem. Zou je dit alles willen dramatiseren, dan zou je kunnen zeggen dat ik via Rein Bloem met Van Geel
kennis heb gemaakt, en dat dat ongeveer gebeurd moet zijn op de dag waarop hij is overleden. Ik had toen waarschijnlijk wel enige behoefte om te dwepen en plakte dat gedenkschrift van Bloem over Van Geel in het dagboek dat ik in die dagen bijhield. Wat me in ieder geval erg in die stukken van Rein Bloem aansprak, was het feit dat Van Geel werd voorgesteld als een dichter die graag 's nachts in de natuur wandelde. Dat heeft misschien wel iets met mijn Twentse achtergrond te maken. Ik was geen natuurvriend, maar ik zwierf wel graag gedachteloos rond. Ik liep vaak urenlang met de hond door het bos en langs de Schipbeek, door het park en langs de vijvers - want water hoorde erbij. Ik deed dat gewoon overdag, maar daarom vond ik Van Geel natuurlijk zo bijzonder: omdat hij het 's nachts deed.’
Middag heeft altijd gedacht dat zijn bewondering voor Van Geel nog wel eens zou afkalven, maar niets is minder waar gebleken. Met als gevolg dat de Van Geelse gedichten ruimschoots aan bod komen in het essayerende werk dat Middag tot nu toe heeft geschreven. Hij debuteerde met Ik ben een napraatpape-gaai (1990), een bundeling van dertig kleine essays over poezie die oorspronkelijk werden gepubliceerd in Diepzee, een literatuurtijdschrift voor de hoogste klassen van het middelbaar onderwijs. Op het omslag van deze bundel prijkt een kleine, vogel-achtige collage van Van Geel: een zogeheten ‘Dikdoener’. Vervolgens publiceerde hij de bundel Alles valt in stukken uiteen (1993), een keuze uit de poëziekritieken die hij tussen 1983 en 1993 schreef voor Het Parool, Vrij Nederland en het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad. In deze bundel over de ‘nieuwste’ Nederlandse poëzie is het werk van Van Geel - vanzelfsprekend - minder prominent aanwezig, maar toch vormt het bij voorbeeld een richtsnoer om de vroege gedichten van de sedert 1993 in Zutphen woonachtige vertaalster Anneke Brassinga te bespreken. Daarna publiceerde hij Een verre vriendschap (1995), een essay over Van Geel en S. Vestdijk - in het bijzonder over hun wederzijdse waardering -, en Ik maak nooit iets mee en andere avonturen (1995),
| |
| |
een bundel korte, bijna column-achtige verhalen die in eerste instantie op de Kinderpagina van NRC Handelsblad verschenen. Voor dit laatste boek werd hij, tot zijn niet geringe verbazing, gelauwerd met de Gouden Griffel 1996: ‘Het was en is in allerlei opzichten totaal onverwacht. Het boek is, zoals wel meer boeken overkomt, nauwelijks opgemerkt. Voor mijzelf beschouwde ik het in stilte al als “niet verschenen”. En dan is er opeens een eigenzinnige jury die in dit niet verschenen boek ook nog iets bijzonders meent te moeten zien.’ Wat dit betreft heeft het werk van Middag al meer waardering geoogst dan dat van zijn eerste literaire inspiratiebron, want Van Geel heeft nooit een literaire prijs van enige importantie ontvangen, zelfs niet posthuum: ‘Nu ja, hij heeft in 1960 voor een gedicht wel een soort eervolle vermelding gehad, meen ik, en ook nog eens de Marianne Philipsprijs, in 1969 - een prijs voor oudere dichters wier werk enigszins op de achtergrond was geraakt. Dat zegt wel genoeg.’
Guus Middag (foto: Bert Nienhuis)
| |
Twentse jeugdherinneringen
Guus Middag die een in Groningen aangevangen studie Nederlandse taal- en letterkunde in 1984 aan de Universiteit van Amsterdam voltooide, werd in 1959 geboren in een rijtjeshuis aan het Meuke, twee naast elkaar gelegen pleintjes in het hartje van Haaksbergen. Ongeveer een kwart van de dertig korte verhalen in de bundel Ik maak nooit iets mee die al drie drukken beleefde, is gebaseerd op Twentse jeugdherinneringen van de schrijver. Zo gaat hij in ‘Het zeedijkverlangen’, een van de meest geslaagde stukjes in de bundel, bij voorbeeld naar zijn geboortegrond terug: ‘Ik maak nooit iets mee. Maar vroeger wel. Want toen woonde ik in een dorp ergens in het binnenland. Het was aan de noordkant omgeven door essen met akkers, aan de oostkant door veen en moerassen, in het zuiden door hei en bos en in het westen door weilanden met houtwallen. Toch was er een straat die Zeedijk heette’. In het vervolg van dit verhaal blijkt ‘die platte straat met die rare naam’ een drijfveer voor Middags poëtische verbeeldingskracht. Als kind probeerde hij die naam onder meer in verband te brengen met ‘de zee op de heide’, een plek, een paar kilometer ten noorden van Haaksbergen, die zijn fantasie buitengewoon prikkelde: ‘Er werd zout in de grond gevonden dat daar enige tientallen miljoenen jaren geleden door een oude zee moest zijn achtergelaten. Een slimmerik had bedacht dat je dat zout met gewoon water kon vermengen. Als je dat in een zwembad liet lopen en als je dan ook nog voor een kunstmatige golfslag zorgde, kon je midden in de bossen als het ware in zee zwemmen’. Maar in de vijfde klas werd Middag, zoals hij in ‘Het zeedijkverlangen’ schrijft, ruw uit zijn ‘scheepsjongensdro-men’ gewekt. Door ene meneer Wielens, een gepensioneerde hoofdonderwijzer die wel eens voor een zieke leerkracht inviel. Op een dag vertelde hij doodleuk dat die Zeedijk in Haaksbergen
volgens het oud-Twents naar niets anders dan een lage dijk verwees. ‘Dat viel tegen. Maar wat deed die lage dijk daar dan vroeger? Vroeger had de beek die nu met een wijde boog om het dorp liep dwars door het centrum gestroomd’. Middag heeft, naar eigen zeggen, nog vaak
| |
| |
terug moeten denken aan wat meneer Wielens destijds vertelde, terwijl hij maar een paar keer les van die oude onderwijzer had gehad: ‘Wat mij in zijn verhalen beviel, was een vorm van historische ontroering. Dat kan ik niet precies uitleggen, maar het heeft onder meer te maken met de sensatie van oude foto's en het besef dat op de plek waar je nu staat, ooit iets anders is geweest. Denk maar aan die beek langs de lage dijk die een paar honderd jaar geleden dwars door het centrum van Haaksbergen stroomde. Dit romantische besef had ik als kind al en dat heb ik, geloof ik, nog steeds. Ik kan me bij voorbeeld nog goed herinneren dat meneer Wielens vertelde hoe hij als kind, met opgerolde broekspijpen, door het water van de Buurser- of Schipbeek was gelopen. Van Buurse naar Haaksbergen. Dat heb ik zelf nooit gedaan, maar ik heb wel het gevoel dat dergelijke verhalen het beeld van Twente dat ik in mijn hoofd heb, intens hebben gekleurd. Dat beeld is sterk beïnvloed door de generatie voor mij, - dus die van mijn ouders en de rest van mijn familie. Zeg maar, de vergeelde jaren dertig en vijftig.’ Die roepen een bepaald sentiment in Middag op, al kan de voormalige ‘binnenlandse bosbewoner’ moeilijk ontkennen dat hij - toen hij tijdens zijn studie aan het Instituut voor Neerlandistiek in Amsterdam veel dichter bij de Noordzee was beland - zich ook een tijd voor zijn Twentse afkomst heeft geschaamd: ‘Iemand als Herman Finkers of Willem Wilmink maakt het goede Twentse sentiment in mij los. Daar sympatiseer ik mee, maar ik kan het moeilijk benoemen. Het appelleert aan een moedertaal of iets van lang geleden.’
De vroegste jeugdherinnering die Middag in de bundel Ik maak nooit iets mee heeft geboekstaafd, speelt zich op de weg tussen Hengelo en Haaksbergen af. Ergens op dat traject raakte hij ooit in een wolkbreuk verzeild. Die ontrukt hij in het verhaal ‘Donder en bliksem’ aan de vergetelheid: ‘Ik maak nooit iets mee. Maar vroeger wel. Want toen heb ik eens een blikseminslag meegemaakt. Ik zat op de achterbank van een auto, een Volkswagen Kever. Mijn vader zat achter het stuur. [...]. Volgens mij reden we regelrecht richting onweer. Hoe zou het midden in een donderbui zijn? Daar lichtte de weg al fel op, alsof duizend tl-buizen tegelijk aanflitsten, een nanoseconde later gevolgd door een scheurende knal, alsof duizend bommen en granaten tegelijk tot ontploffing werden gebracht. Op hetzelfde moment passeerden we, in een bocht van de weg, een boerderij met een antenne op het dak. Gelukkig hadden ze daar de gordijnen open gelaten. Ik keek de huiskamer in en zag een tv-toestel waar een steekvlam uit kwam. En vijf mensen in een halve cirkel eromheen die, terwijl we er langs reden, verschrikt uit hun televisiestoelen omhoog aan het komen waren. Het Kevertje nam intussen behendig de bocht en dook weer de donkere nacht in’. Middag: ‘Hoe oud zal ik toen geweest zijn? Ik denk: een jaar of zes, zeven. Het was ergens in het midden van de jaren zestig. De plek die ik in dat stukje beschrijf, is een bepaalde bocht in de weg tussen Hengelo en Haaksbergen. Daar gaat hij over een kleine beek: de Binnenbeek. En vlak daarna - tenminste als je uit Hengelo komt - staat waarschijnlijk nog steeds die boerderij waar toen de bliksem insloeg. Alleen de televisie of, preciezer gezegd, de antenne werd getroffen, maar de knal van die blikseminslag was geweldig.’
De weg tussen Haaksbergen en Hengelo leerde Middag later als zijn broekzak kennen, want hij bracht zijn middelbare schooltijd op het Grundellyceum in de metaalstad door. Vrijwel altijd ging hij op de fiets naar school. Daar heeft hij, naar eigen zeggen, goede herinneringen aan: ‘Nog altijd heb ik onregelmatig contact met Bernard Lenferink, de docent Nederlands die ik in de laatste drie jaar op de middelbare school heb gehad. Een leraar van het ouderwetse type. Hij kon een klas dwingen naar iets kleins als een gedicht te kijken, al herinner ik mij ook goede grammatica-lessen. Bovendien had hij er lol in om het Nederlands en het Twents met elkaar te vergelijken. Ooit, tijdens een zevende uur, heeft hij een paar gedichten van Habakuk II de Balker heel precies geanalyseerd, waaronder “De hazen”. Dat gedicht speelt zich in de bossen van Boekelo af. Toen ik daarna naar huis fietste, besefte ik ineens dat ik door het gebied van dat gedicht reed.’ Middag raakte onder de indruk van het werk van de man die later onder zijn eigenlijke naam H.H. ter Balkt zou gaan publiceren. Dat ging zo ver dat hij de gehele bundel Oud gereedschap mensheid moe (1976) van Habakuk II de Balker netjes in een schoolschrift overschreef. Aldus oefende hij verschillende handschriften. Hij probeerde allerlei pen- | |
| |
nen en inkten uit. Dit ‘typografisch verlangen’ heeft hij ook terloops in een in Tirade (1988, nummer 319) gepubliceerde lezing onder de titel ‘De smaak van de omnivoor’ vermeldt. Middag: ‘De puberteit is voor mij behoorlijk belangrijk geweest voor wat betreft mijn verhouding tot de literatuur. Dat was het begin van alles. Van mijn vijftiende tot mijn achttiende hield ik een dagboek bij. Daarin schreef ik aanvankelijk ook gedichten over verlangen en verdriet, maar toen die poëzie steeds meer de vorm van Van Geel-pastiches kreeg, ben ik daar mee opgehouden. Maar er is nog iets, - en dat
durf ik eigenlijk nauwelijks te zeggen. Bij wijze van huiswerk maakte ik allerlei essays voor mijzelf. Over hetgeen op school was behandeld. Dat vond ik eigenlijk net zo belangrijk. Ik ben zeker geen gefrustreerde dichter, want daarvoor stelde mijn poëtische carrière veel te weinig voor, maar ik houd mezelf wel voor een gefrustreerd schrijver van beschouwend proza. Omdat ik het gevoel heb dat het beschouwend proza mijn genre is. Ik zou eigenlijk willen dat mijn stukken over poëzie diepzinniger en veelomvattender waren. Ik hecht er overigens wel aan dat ik niet zelf een dichter ben. Dat geeft mij als poëziecriticus een gevoel van vrijheid of onafhankelijkheid.’
| |
De vorming van een wolk
Nog tijdens zijn studie Nederlands begon Middag voor Het Parool zijn eerste poëziekritieken te schrijven. Naar die gebeurtenis verwijst hij in het ‘Ik maak nooit iets mee’-verhaal met de ‘klassieke’ titel ‘Het plintentrapje’. En na zijn studie bezorgde hij, als voortvloeisel van zijn afstudeerscriptie over de ongepubliceerde poëzie van Vestdijk, tezamen met zijn voormalige universitair begeleider Van Deel en H.T.M. van Vliet, de uitgave van deze Nagelaten gedichten (1986). Sindsdien is Middag als ‘kleine zelfstandige’ in het literatuurbedrijf werkzaam. Zijn belangrijkste bezigheid is die van poëziecriticus voor NRC Handelsblad. Een deel van Middags enthousiasmerende kritieken is in het boek Alles valt in stukken uiteen gebundeld. Deze titel lijkt iets minder programmatisch dan die van de andere twee bundels Ik ben een napraatpapegaai en Ik maak nooit iets mee. ‘De achtergrond van de titel Alles valt in stukken uiteen moet ik maar netjes opbiechten, want ik ben altijd voor de eerlijkheid’, verzucht Middag. ‘Over die titel heb ik lange tijd nagedacht. In overleg met de uitgeverij waren verschillende regels uit die stukken en gedichten geselecteerd. Uiteindelijk heb ik gekozen voor Alles valt in stukken uiteen, de beginregel van een gedicht van Toon Tellegen, omdat hij een aardige woordspeling op de stukken in het boek bevat. Ik leg het nergens precies uit, maar ik heb het lezen van poëzie wel eens vergeleken met de vorming van een wolk. Zo voel ik mij als ik een nieuwe gedichtenbundel heb gelezen: een hoofd vol indrukken, gedachten en opmerkingen. En van die wolk moet ik dan een krantenstuk maken. De wolk moet als het ware worden ingedikt. Alles valt in stukken uiteen is misschien een enigszins negatieve titel, maar zo beschouw ik hem
ook wel. Mijn stukken verhouden zich tot de wolk aan gedachten in mijn hoofd als datgene wat het aflegt tegen het geheel van de leeservaring. Die is altijd zoveel rijker. Mijn boek met kritieken is niet meer dan een klein stukje uit een veel groter geheel. En elk stukje daarvan is ook maar een stuk...’
De tweeenveertig kritieken in de bundel Alles valt in stukken uiteen - waarvan met name de vroegste nogal eens als de beste van twee verschillende versies zijn overgebleven, zoals Middag in het essay ‘De smaak van de omnivoor’ opmerkt - kenmerken zich door een aanstekelijke poëzie-analyse, ingeklemd tussen een trefzekere begin- en een dito slotzin. De intrigerendste beginzin is de aanhef van het stuk ‘Begin dat nog begonnen moet’ over de bundel Zoals (1992) van Judith Herzberg: ‘De overbodigheid van de interpretatie: daar zou ook nog eens een mooi essay aan gewijd moeten worden’. Deze droge constatering is daarom zo opmerkelijk, omdat Middag zich in de bundel Alles valt in stukken uiteen eigenlijk aan niet anders dan poëtische duiding overgeeft. ‘Deze opmerking is’, aldus Middag, ‘grappig bedoeld. In de secundaire literatuur over poëzie - hetzij kritieken, hetzij studieuze essays - ontkom je er enerzijds niet aan een interpretatie te geven, maar anderszijds weet je ook dat zij waarschijnlijk veel overbodigs zal bevatten, domweg omdat je bij voorbeeld iets niet weet. Had je dat wel geweten, dan had het een heel ander licht op een bepaald gedicht geworpen. Om het aforistisch te zeggen: interpretatie is onontkoombaar,
| |
| |
maar ze blijkt soms overbodig of achteraf fout te zijn. Een mooi voorbeeld daarvan vond ik in de gedichtenbundel Iets zo eenvoudigs (1995) van Huub Beurskens. Het gedicht ‘Epileptische aanval vanuit de temporaalkwab’ gaat over de vraag waarom Saulus, onderweg naar Damascus, drie dagen verblind is geweest. Het antwoord bleek ‘iets zo eenvoudigs' als een aanval van epilepsie te zijn, althans volgens sommige medici. Die wetenschap maakt vanzelfsprekend een belangrijk deel van de voorafgaande interpretaties van die zonderlinge gebeurtenis overbodig.’ De allermooiste slotzin die in Alles valt in stukken uiteen staat geboekstaafd, is misschien wel de afronding van het stuk ‘Geen leerling die begreep wat hij kwam doen’ over de bundel Ze zeggen dat de aarde draait (1988) van Willem Wilmink: ‘De poëzie van Wilmink is de poëzie van iemand die gaat zingen als hij met 1-0 achterstaat’. ‘Heel mooi’, vindt Middag ook zelf, maar hij voegt er onmiddellijk aan toe dat die slotzin eigenlijk van Wilmink is: ‘In zijn “spoedcursus gelegenheidsdichten” merkte hij op dat de FC Twente-aanhang op de tribune ook zong als de club een doelpunt tegen kreeg: “En het geft allemaol niks, want wij holt van mekaor, holadié, holadio”. Ik weet niet waarom, maar zulk gedrag vind ik tegelijk grappig en ontroerend.’ Middag weet nog heel precies hoe en wanneer hij het dichtwerk van Wilmink ontdekte: ‘Dat was tamelijk laat, pas in de loop van 1987. Na een college op het Instituut voor Neerlandistiek te hebben gegeven, stapte ik de kamer van Tom van Deel binnen. Daar lag de bundel Verzamelde liedjes en gedichten (1986) van Wilmink op tafel. Die had ik nog niet gezien. Ik bladerde er even in en toen heb ik wel drie of vier uur in die bundel zitten lezen. Erg veel lol gehad,
herinner ik me, helemaal in m'n eentje. En ook wel van de ene verbazing in de andere gevallen, omdat ik het werk van Wilmink zo mooi, herkenbaar Twents en grappig vond, en het was ook nog zo veel. Toen kwam ik in die bundel een gedicht uit de Carmina Burana tegen dat ik eerder al eens opgezocht had omdat Eva Gerlach een regel daaruit als motto voor een bundel gebruikt had. Maar nu trof ik het in een Twentse vertaling aan: “Klacht van den gebroadn zwaan”. Met versregels zoals: “Met mienn mooin langn nek / zwemn ik in de Buurse Bek, / t was mien” beste tied, joa krek... / Oo, mien God, zwart as nen pot / a'j toch an dat broadspit wort’. Dit had iets sensationeels. Op een kamertje in Amsterdam las ik een gedicht over een zwaan uit een Middeleeuws studentengedicht in een soort potjeslatijn die, over zoveel culturen heen en na zoveel vertalingen, uiteindelijk volgens de Twentse vertaling in de Buurser Beek blijkt te hebben gezwommen. Een watertje dat ik ken en waar ik vroeger vaak langs liep.’
| |
Multi-functionele c-junior
Als poëziecriticus van NRC Handelsblad is Middag door een wonderlijke samenloop van omstandigheden tot het schrijven van de bekroonde reeks verhalen onder het motto ‘Ik maak nooit iets mee’ gekomen. Een en ander heeft hij in de ‘Verantwoording’ bij het gelijknamige boek beschreven: ‘Ik maak nooit iets mee. Maar op dinsdag 23 juli 1991 wel. Want toen bevond ik mij op de redactie van NRC Handelsblad. Ik had een recensie ingeleverd en lummelde nog wat rond, toen de dienstdoende Kinderpagina-redactrice mij in het voorbijgaan vroeg of ik niet even wat kopij kon leveren. De pagina was nog niet vol, de tijd drong en het was mooi weer, dus ieder onderwerp was welkom. Ik maakte afwerende gebaren en beriep mij op mijn gebrek aan fantasie. “Maar maak jij dan nooit iets mee?” vroeg zij. “Nee,” mompelde ik naar waarheid, “ik maak nooit iets mee.” Het gesprek kon daarmee wel als beëindigd worden beschouwd, maar het zat mij niet helemaal lekker’. Met als gevolg dat Middag binnen een half uur alsnog een verhaal voor de bewuste Kinderpagina schreef. Dat werd het begin van een reeks met een vast stramien: steeds dezelfde beginzin, een soortgelijke tweede zin en steeds dezelfde wending naar een gedicht aan het slot. Eigenlijk is de ‘Verantwoording’ het eenendertigste stukje in Ik maak nooit iets mee. Dat rondt de bundel trouwens mooi af, want het wijst naar het allereerste stukje terug.
Behalve allerlei jeugdherinneringen aan Twente is ook sport een terugkerend onderwerp in de bundel Ik maak nooit iets mee. In het verhaal ‘Siësta in Siena’ vertelt Middag bij voorbeeld welke droom hij geruime tijd heeft gekoesterd: ‘Vroeger wilde ik later altijd voetballer in Italië worden. Het liefst in de Serie B of C (de Italiaanse eerste of tweede divisie) want daar
| |
| |
spelen ze in kleine, lage stadions, zodat je tijdens de wedstrijd nog wat van de omgeving kunt zien: een rij cipressen of een stadje op een heuvel of een mooi uitzicht over een dal’. Middag: ‘Denk vooral niet dat ik een gefrustreerde voetballer ben. Dan had ik er namelijk veel meer voor moeten doen, maar verder dan multi-functionele C-junior bij HSC '21 ben ik nooit gekomen.’ Dat hij het verhaal ‘Siësta in Siena’ met een kwatrijn van Van Geel besluit, een Barbarber-tekst onder de titel ‘Portret’, is ongetwijfeld niet helemaal toevallig. De ene jeugdliefde roept nu eenmaal de andere op. Wat hebben poëzie en sport eigenlijk met elkaar te maken? Volgens Middag zijn ze allebei ‘nutteloos en soms erg mooi. Ze staan buiten het dagelijkse leven, maar ze hebben er toch ook veel mee te maken. Ze zijn er een spiegel van, een metafoor voor. Bij poëzie en sport vind je in verhevigde of uitvergrote vorm allerlei emoties en verschijnselen terug die in het dagelijkse leven vaak grijzer voorkomen. Wat ook bij zowel sport als poëzie hoort, zijn de regels. Een voetbalwedstrijd is na negentig minuten afgelopen, het geheel is ingekaderd. Loopt iemand op de honderd meter buiten zijn baan, dan wordt hij gediskwalificeerd. Zo zijn de spelregels. Iets dergelijks geldt in de poëzie. Je legt jezelf een beperking op om vervolgens binnen die beperking zo goed mogelijk te worden.’
In zijn essay ‘De smaak van de omnivoor’, de neerslag van een op 27 september 1988 in Zaal De Unie te Rotterdam gehouden lezing over ‘De Nederlandse poëzie van de jaren '80’, heeft Middag opgesomd welke toentertijd nog levende dichters, naar zijn smaak, het hoogste hebben gereikt. Hij kwam tot elf dichters, - een heel voetbalteam: Hugo Claus, Hans Faverey, Judith Herzberg, Gerrit Komrij, Gerrit Kouwenaar, Jan Kuijper, Lucebert, Willem Jan Otten, Kees Ouwens, Annie M.G. Schmidt en Willem Wilmink. Elf eenlingen van wie Faverey, Lucebert en Schmidt inmiddels zijn overleden. Middag: ‘Zal ik thans als een soort Guus Hiddink de namen van de nieuwkomers in de selectie bekend maken? Ik denk dat ik Huub Beurskens nu onmiddellijk in de basis zou opnemen. Evenals Leonard Nolens. Gevestigde namen als Remco Campert, Jacques Hamelink, Willem van Toorn en Leo Vroman hangen er tegenaan. Maar Eva Gerlach bij voorbeeld weer niet. De bondscoach ziet het niet in haar zitten, zoals voetballers plegen te zeggen. En de dichters Jan Kuijper en Kees Ouwens moeten zo langzamerhand op hun plaats gaan passen. Ze moeten vormbehoud tonen. En Willem Jan Otten is de laatste tijd wel erg vaak geblesseerd. Objectief vind ik dat bij voorbeeld ook Rutger Kopland in het elftal thuis hoort, maar ik zal hem niet snel uitnodigen. Zoals Louis van Gaal uiteindelijk Romario niet heeft willen contracteren. Dit elftal is natuurlijk niet als literaire canon bedoeld, maar het is gewoon een persoonlijke voorkeur.’
En na een korte stilte mompelt Middag: ‘Vreemd, ik zit ineens aan Jan Emmens te denken. Die dichter wordt nauwelijks nog gelezen, maar voor mij is hij oneindig veel belangrijker dan de meeste dichters die tot de naoorlogse canon worden gerekend. Dat geldt ook voor Chris van Geel en Wilfred Smit. Hun werk zou wel iets meer mogen worden gelezen!’ Wat ligt daarom meer voor de hand dan, geheel in de stijl van de bekroonde verhalenbundel Ik maak nooit iets mee, met de volgende wending te besluiten: ‘En nu nog even een gedicht’. Middag: ‘Het is van Chris J. van Geel. Het is een portret van een kluizenaar, misschien wel van S. Vestdijk. Het is ook een zelfportret van de dichter, die zich al dichtende buigt over zichzelf. En het is een portret van de lezer die zich buigt over het gedicht, verwonderd, soms zelfs kinderlijk verwonderd:
In een meer
Stevige korte massieve gedaante
zag ik door het doorschijnende water
optornen tegen onzichtbare stormen,
een steen gekoesterd aan de borst.
Voorovergebogen kluizenaar
verzonken in gedachten, stap
na stap behoedzaam vorderend
op de van keien vergeven grond.
Onmogelijk was het als kind al
de aandacht te trekken van een ijsbeer
in een stuiter van glas, onmogelijk
is het te vragen wat hij zocht.’
|
|