Patrick van den Hanenberg
Willem Wilmink: Zweven op de grond
De perfecte tekst van een kleinkunstlied
Aan welke eisen moet - naar de subjectieve maatstaven van ondergetekende - de perfecte kleinkunstliedtekst voldoen?
Een: er moet iets interessants worden verteld. Het hoeft geen serieus onderwerp te zijn. Drs. P heeft bewezen dat over knolraap en lof, schorseneren en prei een buitengewoon belangwekkend lied kan worden geschreven.
Twee: de tekst moet de luisteraar beroeren. Deze beroering kan bestaan uit lachen (zie het lied over knolraap en lof, schorseneren en prei), huilen (niet zichtbaar, we hoeven het niet te overdrijven) of aanzetten tot denken: Gôh, het is inderdaad niet eenvoudig om eenzaam en alleen in Amstelveen te zijn.
Drie: er moet een intrigerend rijmschema worden gehanteerd dat bij het zingen toch een terloops karakter behoudt. En ‘Elsje moet naar Hopsi Topsi-land’ van Neerlands Hoop? Jazeker, dat is een puik lied, en Bram Vermeulen heeft zich bij deze ongelijkvormige, rijmloze poëzie van Freek de Jonge kranig gedragen. Maar we hebben het over perfectie en niet over heel goed.
Vier: het moet een ruime houdbaarheidsgrens hebben. Natuurlijk, geen enkel lied is voor de eeuwigheid geschapen, maar als in een lied namen worden gebruikt van ministers, of van leiders van rebellenlegertjes die streven naar onafhankelijkheid van hun tien bij vijftien kilometer lapje grond, dan is dat lied slechts te consumeren op de dag van productie.
Zelfs dat prachtige lied van Joop Visser over de hardvochtigheid van minister Ruding, die zijn dochter ‘in d'r blote reet’ voor het raam laat werken en zijn moeder laat ophangen, als het maar helpt het financieringstekort te drukken?
Eh... Ruding?
Of dat grappige nummer van Jeroen van Merwijk over Shevarnadze?
Shevar-wie?
Vijf: het lied moet een substantiële lengte hebben. En dan hoeft het niet zo uitgesponnen te worden zoals Guus Vleugel dat doorgaans deed voor Lurelei en Jasperina de Jong solo, voor wie hij bijvoorbeeld eindeloos doorzaagde over Sibylle, de laatste striptease-danseres. Maar een lied moet wel voldoende vlees hebben.
Konden bij de vorige criteria de uitdagende tegenargumenten nog worden verworpen, bij het lengte-criterium komt treiterig een zeer geestig jaren zeventiglied uit de Amerikaanse protest-folk-hoek naar voren, een richting die floreerde dankzij de oorlog in Vietnam, het vertrappen van de negers, en schurkachtige bewoners van het Witte Huis. Na een weelderig openingsakkoord (op de gitaar natuurlijk), klonk het:
I'll sing of Spiro Agnew
and all the good he's done...
Einde lied.
Maar, zo zal de oplettende lezer opmerken, wordt met dit lied punt vier dan niet geschonden? Want Agnew, eh, was dat niet die man die hoorde bij die man van Watergate?
Als je dan inderdaad nog weet dat Agnew die aartsconservatieve vice-president onder Nixon was, die vanwege een belastingschandaal het veld moest ruimen nog voordat zijn baas werd afgeserveerd, waardoor Gerald Ford als nieuwe vice-president werd benoemd, die, na het voortijdig vertrek van Nixon, voor het eerst in de Amerikaanse geschiedenis, in het Witte Huis kwam zonder door het volk te zijn gekozen, ja als je dat allemaal nog weet, treedt dan niet punt zes in werking? En dat luidt: het perfecte kleinkunstlied moet geschreven zijn in de Nederlandse taal. Eigenlijk zou dat punt moeten worden overgeslagen, want onder kleinkunst valt natuurlijk ook al het moois dat Jacques Brel, Kurt Tucholsky en het Amerikaanse supertrio Tom Lehrer, Randy Newman en Loudon Wainwright III hebben geschreven. Maar voor het ge-