| |
| |
| |
Enno Endt
Ad majorem gloriam Wilminki, bij zijn twaalfde lustrum
Wat een aardig kinderboek is dat Verkeerde pannetje van Willem!
'n Aardig boek? Sommige verhalen die er in staan zijn ‘lelijk aangebrand’, z'n eígen woorden, achterop het boekje! En kinderboek? Ja, achterop staat ‘Vanaf 12 jaar’, en het begin van het eerste verhaal lijkt ook wel helemaal voor kinderen geschreven die niet meer in Sinterklaas geloven. Hier volgt de eerste alinea:
Het leek wel of de zon overleden was, zo donker bleef het elke dag. Toch was het geen sombere tijd. In de klas was het licht aan en als de meester dan ging voorlezen, was het net of ze allemaal heel erg bij elkaar hoorden en nooit uit elkaar zouden gaan.
Hé, dat heerlijke intieme ogenblik ken ik. Ik ken het uit eigen gelukkige ervaring, want ik had ook zo'n echte Theo Thijssen als meester. Maar wacht eens, ik ken het ook uit...uit... Natuurlijk, uit het boek van Theo Thijssen zelf, uit Kees de jongen! In het dierbare laatste hoofdstuk is daar net zo'n situatie beschreven:
Om half vier ging de meester voorlezen. Het grote verhaal, waar-ie pas aan begonnen was. Schemering hing over de klas, als verleden week. Hoe hadden ze toen heerlik gelukkig gezeten, hij luisterend naar 's meesters stem, en kijkend naar het haar van Rosa Overbeek, zijn meisje.
En de hoofdpersoon in Willems verhaaltje héét Kees. Hij krijgt in de klas een Sinterklaascadeautje, afzender natuurlijk anoniem. Het begeleidende gedicht, in een meisjeshandschrift, geeft een portret van hemzelf:
Hij zit soms zo stil voor zich uit te kijken.
Op straat zie ik hem soms gaan,
en dan zie ik hem ook wel een keer stilstaan.
Hij kent zijn huiswerk altijd zo goed.
met op zijn neus een bril en een sproet.
Zo kennen wij natuurlijk ook Kees-de-jongen. En nu moet de Kees-van-Willem dat gedichtje zelf voorlezen, zo zijn nu eenmaal de regels van de Sinterklaasviering. ‘Toen het uit was, bleef Kees verlegen naar dat mooie handschrift kijken. Van wie zou het toch zijn?’ Wij begrijpen nu wel wie 't hem gestuurd heeft (Rosa!), maar in Willems verhaal blijft Kees in het onzekere.
‘Uitkijken, slome!’ riep de fietser.
Mensen die op willen schieten, hebben weinig begrip voor verliefdheid. En verliefd wás Kees. Zo verliefd als hij nog nooit was geweest. En hij wist niet op wie.
Daarmee is het eerste verhaal uit. Knap gelanceerd, dat laatste zinnetje. Die zes woorden zijn boordevol sympathie met de verwarde gemoedstoestand van Kees, en ze geven ons tegelijk een glimlach mee.
| |
Moderne goedheiligman
Voor kinderen? In elk geval ook over kinderen. En telkens ook namens kinderen, dat is: vanuit het gezichtspunt van de tien- à twaalfjarige hoofdpersoon. De verteller is heel nauw verbonden met dat kind, er had in die eerste alinea in plaats van ‘als de meester dan ging voorlezen’ ook kunnen staan ‘als meester dan ging voorlezen’, zoals de kinderen zelf hem noemen. Toch is de verteller zelf een oudere, geen kind meer, er wordt herinnerd door wie eens in die klas
| |
| |
gezeten heeft; er is al de droevige wetenschap dat ze later uit elkaar zijn gegaan. En de visie, nee, meer nog de formulering in de eerste zin, die schijnbaar ‘overleden’ zon, zou immers in een lagere-schoolopstel een onmogelijk vroegrijpe notie zijn. De verteller is misschien Kees zelf wel, terugdenkend aan zulke middagen in december.
Maar het kàn Kees zelf niet zijn die dit geschreven heeft, want in de volgende alinea gaat het over ‘Kees en zijn broertje’, hij is daar derde persoon, en dat blijft hij verder. Daar is dus iemand anders aan het woord. Wie? Nu ja, wie zal het anders zijn dan de schrijver, dan Willem Wilmink. Maar als hij het is, die alles aan ons, zijn lezers, vertelt, dan vereenzelvigt hij zich dus in hoge mate met zijn Kees. Hij bekijkt de gang van zaken door diens ogen: ‘Sinterklaas was weer in Nederland aangekomen. Op heel veel plaatsen tegelijk zoals hij gewoon was.’ (Kees weet al beter, maar speelt omwille van zijn jonger broertje mee; wij krijgen een knipoog). In de volgende zin wordt het broertje van Kees aan ons voorgesteld, met - heel behulpzaam, te onzen behoeve - zijn naam er bij: ‘Op een koopavond liepen Kees en zijn broertje Fred en hun vader langs de feestelijk verlichte winkels.’ We worden ingelicht, nu rechtstreeks door de auteur. In wat volgt, maakt Fred zich zorgen over de brutale liedjes die hij over Sinterklaas heeft gezongen. Maar dan staat er: ‘Vader stelde hem gerust.’ Dus niet ‘Zijn vader stelde hem gerust’, - wij worden niet langer op een afstand gehouden, maar krijgen het uit de mond van Kees-zelf te horen. Wij lopen naast hem in de winkelstraat. ‘Van in de zak en mee naar Spanje gaan is tegenwoordig geen sprake meer,’ zegt vader tegen Fred. En hij voegt nog toe: ‘De goedheiligman heeft zich aangepast aan de moderne ideeën over opvoeding.’
Dit laatste hoeft Fred niet meer te begrijpen. De formulering gaat over zijn hoofdje heen in ònze richting, eventueel via Kees. Op zo'n punt is het verhaal weer meer een boek over kinderen dan een kinderboek. Maar aardig is het! Voor twaalfjarigen en ouderen. Voor ons.
| |
Aangebrande lucht
Dat voortdurend wisselen van perspectief (zo heet dat, als ik 't wel heb, dat vertellen vanuit telkens verschillend gezichtspunt, waarbij dan ook steeds andere toehoorders verondersteld worden), dat komt in de overige verhalen niet meer voor, zelfs niet in het laatste verhaal, dat weer over een Kees en een Fred gaat, en misschien zijn het dezelfden wel, maar dan zowat vijf jaar ouder. Maar hier dus geen hommage meer aan Theo Thijssen, en niet de gelukkigstemmende intimiteit die daarmee samenging. Zij bezoeken hun vader, die al een jaar geleden uit huis is gegaan, en het verhaal is doortrokken van de pijnlijk-vergeefse pogingen om er iets van te maken als mannen onder elkaar.
Het was Fred en Kees gelukt om op tijd uit de tram te komen, en daar stond Johan dan. Terwijl ze door de straat liepen, hield Fred zijn hand vast. Want hij voelde zich kleiner dan hij was. Ze slenterden een beetje door de stad en johan vroeg waar ze wilden eten. ‘Café de Beer maar weer,’ zei Kees.
Staat er in deze passage nu iets van het onbehagen dat ik hierboven omschreef? Nee, niet met zoveel woorden. En ook niet in welke andere passage ook maar. Wie het verhaal uit heeft, zal het niet geregistreerd hebben, en al gauw van mening zijn, dat het weinig om 't lijf heeft. Pas als hij het herleest, en nu zoals het moet, zorgvuldig, zal hij opeens de aangebrande lucht ruiken bij iedere, toch strikt feitelijke mededeling: ‘hield Fred zijn hand vast’; ‘ze slenterden een beetje door de stad’; ‘Café de Beer maar weer’ (dit laatste bij monde van Kees, die daarmee binnen deze passage als oudere tegenover de nog afhankelijk gebleven Fred wordt getypeerd). Het verkeerde pannetje.
| |
Bitterzoet geluk
Achterop zijn boek verklaart Willem zijn titel en zegt daarbij dat verhalen over vroeger vaak rooskleurig zijn en voor kinderen buitengewoon ergerlijk: ‘Toen ik zo oud was als jij..., altijd tevreden..., altijd eetlust..., mijn staartdelingen zonder fouten en ik zat in het verzet’ (zulke snelle flitsen zijn er telkens, zijn beschouwing van de zaak blijkt dan opeens niet zo onschuldig als het leek, - o, die tukkers!).
Daar heeft hij het dus over verhalen voor kinderen.
| |
| |
Dat neemt hij niet met zoveel woorden terug als hij verderop zijn eigen verhalen noemt ‘soms liefelijk, een enkele keer zelfs vermomd als hemelse taferelen’ (en soms dus lelijk aangebrand). Die enkele keer treft men midden in het boekje aan, het is het verhaal ‘Daan is dood’, dat zich inderdaad in een idyllische hemel afspeelt, met allerlei bijzonder gezellige figuren en spitse grapjes en situaties die vaak ontleend zijn aan de Twentse werkelijkheid die we in de voorgaande verhalen hebben leren kennen. Vertegenwoordigend voor deze zoete droom lijkt me de reclameplaat van VAN ROSSEM'S TROOST, die even in het begin voor ogen wordt gebracht: ‘een ouderwets stadje waar een man aan de schandpaal staat, maar een voorbijganger laat die arme kerel uit een stenen pijpje roken’. In dat licht van schuldigheid, zachtmoedige vergevingsgezindheid, landelijke eenvoud en pittige realiteit staat dit hele verhaal, en wie die plaat niet meer kent, kan dan tenminste zijn troost halen uit Willem z'n tekst.
Toch: is dit werkelijk alleen een zoete droom? Gaat ‘het boek van alle droefenissen’ inderdaad dicht, zoals gehoopt wordt in het lied dat uit de oude jukebox opklinkt? Nee, op 't allerlaatst blijkt ook in de hemel het geluk nog bitterzoet.
| |
Leuk gezicht
Alle andere verhalen worden door een ‘ik’ verteld, en dat is natuurlijk niemand anders dan Willem Wilmink zelf.
Daar is in ‘Siempie’ weer zo'n prachtig gelanceerde uitsmijter, het laatste woord, op een aparte regel: BOE!! Maar om dat voelbaar te maken, zou ik het hele verhaaltje moeten overschrijven, zo hecht zit het verhaal in elkaar getimmerd. De pointe wordt het hele stuk door, telkens met een enkel trekje, voorbereid: de bezichtiging van Den Haag, onder leiding van de vader van Siempie; het hele mooie meisje, ‘een prima reclame voor de artikelen die daar [in de winkel Apollo] werden verkocht’, ‘Ach, zulke mooie, stralende meisjes had je in 't oosten des lands toch niet’; daar is het slapen gaan van de twee voetbaljongetjes met de armen om elkaar heen, ‘de vader van Siempie kwam z'n vrouw halen om naar ons te kijken want hij vond het een leuk gezicht zoals we daar lagen. De twee ouders bleven nog een tijdje bij ons bed staan, de armen om elkaar heen’... alles Meeresstille und kalmes Glück. En de volgende dag de wedstrijd, het circusbezoek, en bij thuiskomst 's avonds Siempie's vader BOE!! met z'n hoofd opeens om een gordijn heen. ‘Het meisje vond dit zo geestig dat ze de slappe lach en een hoestbui kreeg. Ik begreep dat niet goed, want ik was leukere dingen van de man gewend’. En ja, als hij dan een jaar later het mooie meisje nog wel eens wil zien... Ze is niet meer in de winkel, en ook de man is er niet meer. De pap is weer in het verkeerde pannetje gekookt, en het terloops gelezen zinnetje:... ‘ik was leukere dingen van de man gewend’ wordt opeens veelbetekenend.
En dan staat daar het laatste woord, nu namens de vertellende instantie: BOE!!
| |
Eenvoudige nabeschouwing
In andere verhalen gaat het over de oorlogservaringen van de acht- à tienjarige en zijn jeugdliefde, temidden van de volwassenen. Na al die snelle, maar telkens veelzeggende gebeurtenissen en hun latere ontwikkeling, hun gruwelijke of treurige afloop, komen telkens slotregels met een eenvoudige nabeschouwing:
of het niet beter zou zijn om te doen als de Denen indertijd: de oppermachtige vijand maar laten komen en hem dan, zonder wapens, op alle mogelijke manieren tegenwerken. En je kunt je tenslotte afvragen wie die vijand dan wel zal zijn.
(Want na de zesde en negende augustus was het handige verschil tussen de goeden en de kwaden een stuk minder duidelijk geworden).
Benijdenswaardig als je zó kunt luisteren naar jezelf. Naar die meest wezenlijke dingen die nog in je leven, waar je trouw aan bent, ook al weet je inmiddels dat ze wel wezenlijk voor je gebleven zijn, maar soms niet zo heerlijk waren als je eenmaal dacht. En ach, andere zijn nu zo verbijsterend niet meer.
Maar van deze mooie zinnen zal iemand die Willems boekje niet gelezen heeft, niet veel begrijpen. Daarom heb ik het in wat er aan voorafgaat nóg mooier geprobeerd: ik heb zoveel en vaak als mogelijk hemzelf aan
| |
| |
't woord gelaten. Want dat zal maken dat mijn lezer zijn lezer wordt.
Met zijn poëzie heeft Wilmink zijn lezers al gevonden en voor zich gewonnen. Met zijn proza heeft hij nog zeer veel bewonderaars te veroveren. Daartoe moet Het verkeerde pannetje herdrukt worden. En Willem heeft nog meer te schrijven over zichzelf en zoveel anderen uit zijn zestigjarig leven. Laat ie 't doen!
Enno Endt (1923 te Enschede) was tot 1986 hoofddocent Moderne letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam
|
|