| |
| |
| |
J. Heymans
Een schaap in de Javastraat
Op bezoek bij Willem Wilmink
Wilmink bij zijn oude school (foto: Herman Nijhoff)
Op 25 oktober 1996 hoopt Willem Wilmink zijn zestigste verjaardag te vieren. Alleen de omzichtige formulering van deze tijding geeft al aan dat de Enschedese dichter en liedjesschrijver als een berg tegen zijn verjaardag opziet. ‘Ach, daar komen maar een hoop feestelijkheden van’, verzucht hij. Het is maandagavond, begin september, en we zitten op zijn werkkamer met uitzicht op de Javastraat. In deze zelfde straat is Wilmink ook geboren, iets verderop, bijna zestig jaar geleden. Schuin tegenover zijn gerenoveerde arbeidershuisje dat hij ruim vijf jaar geleden met zijn tweede vrouw Wobke betrok, doemt de voormalige Javaschool op, vereeuwigd in het met de Louis Davidsprijs 1976 bekroonde liedje De oude school Voor de garage tegenover het huisje staat een gehelmde jongeman gedurig de gashendel van zijn motor uit te proberen. ‘Dat is Hennie.’ Wilmink besluit, ondanks de zachte weldaad van de nazomeravond, het raam dicht te doen. We drinken koffie. Wilmink steekt een sigaret op en ik hap in een merg-pijpje. De schrijver zit achter zijn hoge, antieke bureau. En ik zit daarnaast. Eindelijk rijdt Hennie met
| |
| |
zijn motor weg, in de richting van Wilminks geboortehuis. We hebben besloten om nu maar eens niet ernstig te praten over de interpretatie van zijn teksten, noch over zijn liefde voor de Javastraat, de Middeleeuwen en het Twents, maar over allerlei andere belangrijke zaken des levens. Kortom, een iets luchtiger gesprek dan gebruikelijk. Bij wijze van uitzondering. Ter gelegenheid van Wilminks naderende verjaring. ‘Weet je waarom ik ook zo tegen dat feest opzie?’ vraagt de besnorde dichter. ‘Omdat Martinus Nijhoff en ook Herman Heijermans voor hun zestigste al dood waren. Bij Heijermans' begrafenis waren duizenden belangstellenden, maar bij zijn leven was hij nooit erkend, terwijl hij als schrijver, wat mij betreft, nog steeds navoelbaar is. En Nijhoff had zijn verzameld werk al onder handen. Zijn laatste werk was Spoon River Anthology van Edgar Lee Masters, een vertaling van twaalf teksten voor een voordrachtprogramma van zijn vrouw Georgette Hagedoorn. Dit vind ik allemaal een beetje beangstigend van zestig worden, ook al omdat ik vorig jaar een licht herseninfarct heb gehad. Daar komt nog bij dat ik het gevoel heb dat ik voorlopig ben uitgeschreven. Ik hoef niet meer zo nodig. Sinds Een eigen Hooglied, een reeks gedichten geïnspireerd op fragmenten uit dat Bijbelboek en misschien wel de beste bundel die ik ooit schreef, heb ik geen nieuwe gedichten meer gemaakt, wel een paar autobiografische verhalen, maar ja... daarvan weet je nooit precies wanneer ze af zijn. Dat vind ik altijd de moeilijkheid van proza en opstel. En steeds als ik dat na een paar jaar dan weer eens inkijk, denk ik: het had best wel korter gekund. Het blijft onaf.’
| |
Pedagogische herinneringen
Dat hij na een omzwerving van meer dan dertig jaar uiteindelijk op deze rustieke plek zou neerstrijken, nota bene in dezelfde straat waar hij werd geboren en als kind had gespeeld, kon Wilmink natuurlijk ook niet vermoeden, toen hij in 1954 de textielstad Enschede achter zich liet om in Amsterdam te gaan studeren. Nederlandse taal- en letterkunde. En daarnaast ook nog een beetje geschiedenis. Twee liefdes die hij van jongsaf koesterde. Niet alleen had hij altijd al een grote belangstelling gehad voor kerken en de Middeleeuwen, maar ook had hij in 1949 de poëzie van Herman Gorter ontdekt. In het ouderlijk huis van Wilmink stonden twee gedichtenbundels in de kast: de Verzamelde gedichten van Jan Campert en de Mei, ‘dat rode boek van Gorter’ waarvan hij precies een eeuw na verschijning een jubileumeditie bezorgde. Wilmink: ‘In tegenstelling tot wat veel mensen denken, heeft een studie Nederlands niet zoveel met het schrijversvak te maken. Wat je daar leert, is bij voorbeeld de geschiedenis van de Nederlandse taal. Die vind ik prachtig en daar hoort een literatuur bij. Vooral van de mediaevisten heb ik tijdens mijn studie veel geleerd. Dat zijn ware ambachtslieden. Bijna de detectives van het oude Nederlands. Alleen aan de hand van hun aanwijzingen kun je de middeleeuwse lyriek begrijpen. Ik zal een voorbeeld geven. Laatst zag ik op de televisie een voetbalwedstrijd van twintig jaar geleden. Een kerel speelde achteloos van een meter of dertig op de keeper terug. En die pakte de bal op, dus ik dacht: overtreding! Maar ja, die actie was toen nog niet verboden. Dat ben je al zo snel vergeten. De filologie doet eigenlijk hetzelfde. Ik heb De burggravin van Vergi vertaald, een roman over overspel, maar dat werd in hoofse kringen getolereerd.’
Na zijn studie Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam waarin Wilmink zich, naar eigen zeggen, hoofdzakelijk als een zesjestalent manifesteerde, heeft hij een jaar het leraarschap proberen uit te oefenen, maar dat was geen groot succes. Hij was er in zijn studie op geen enkele manier op voorbereid en dat vindt hij achteraf eigenlijk ‘een schandelijke zaak’. Hoe moeilijk Wilmink het op het Vossius-gymnasium ook heeft gehad, hij heeft er in ieder geval een prachtig stuk voor Tirade over geschreven: ‘Pedagogische herinneringen’. Een passage daaruit, die veel over Wilmink zegt:
In het tweede trimester brak de wanorde door. Het was nog volop winter, en de kinderen brachten God weet hoe de hele atmosfeer van dat seizoen mee de klas in. Op zo'n uur dat mijn woedende kreten de horde, die tot enige duizenden scheen te zijn aangegroeid, nog maar nauwelijks overstemden, kwam de alom gevreesde Van Dale binnen. Alles verstomde. Er zat een jongetje in de voorste bank dat naar de illustere naam Jacques Bloem
| |
| |
luisterde. Het ventje stond zo vreemd in de wereld, dat de hele rotzooi langs hem heen was gegaan: hij was gewoon aan het werk gebleven. ‘Wat voer jij daar uit!’ riep Van Dale hem toe. ‘Wat verbeeld jij je wel, snotneus.’ Sjakie begon te sidderen, en het viel me nog mee dat hij niet in de houding sprong. En terwijl Van Dale voortging met het in de pan hakken van het slachtoffer dat hij zo volstrekt willekeurig uit de meute gepikt had, was ik nog banger dan dat jong, en ik voelde me verder van de pedagogie verwijderd dan ooit.
| |
Paarse september
Niet veel later kwam Wilmink weer op de Universiteit van Amsterdam terecht, maar nu als wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep taalkunde. ‘Tsja, en toen kwam Noam Chomsky al snel met z'n transformationeel-generatieve grammatica op de proppen’, zegt Wilmink alsof hij een vies woord uitspreekt, ‘en daar bleek ik veel te stom voor. Uiteindelijk gaf ik alleen nog maar les aan eerstejaars studenten. Met hen ging ik een beetje door Amsterdam wandelen en bij voorbeeld kijken naar de hoek Prinsengracht-Reestraat waar Rosa Overbeek drie kussen gaf aan Kees de Jongen. Dankzij Enno Endt, vader van de perschef van Ajax, kwam ik tenslotte bij de afdeling Moderne letterkunde terecht, maar daar brak weldra de democratisering uit. De studenten wilden zelf uitmaken waar ze les in kregen. Op hun verzoek heb ik veel aan kinderliteratuur gedaan. Ook met de feministen kon ik in het begin nog wel opschieten, maar op een gegeven moment kwam ik erachter dat het die meiden van de Paarse September alleen maar te doen was om die studie kapot te maken. Die wilden geen manlijke schrijvers meer op hun literatuurlijst zetten. Dat waren feministen zoals ze nu helemaal niet meer bestaan.’ Wilmink ziet achteraf best in dat hij als docent misschien niet optimaal functioneerde, maar veel van zijn oud-studenten spreken vol lof over hem. Tot deze groep behoren onder meer Adriaan van Dis, Hans Dorrestijn, Theodor Holman, Freek de Jonge, Vic van de Reij t en Henk Spaan. Wilmink: ‘Tegenover hen functioneerde ik wel. In mijn lessen over de moderne letterkunde ging het altijd om de emotie. De moderne literatuurwetenschap vind ik eigenlijk een soort contradictio in terminis. Wetenschap is iets waarin je doende bent met theorieën. Daartoe moet je allerlei begrippen ijken, maar dat lukt domweg niet in de literatuurtheorie. Dit heeft Karel van het Reve destijds prachtig gedemonstreerd in zijn Huizinga-lezing. De
literatuurwetenschap houdt zich ook helemaal niet bezig met wat er op straat gebeurt. Je kunt in een literatuurboek lezen dat het heffingsvers waarbij het alleen maar om de klemtonen gaat, typisch middeleeuws is. Na de Middeleeuwen zou het niet meer voorkomen, maar het functioneert nog altijd. Die schrijvers van dat literatuurboek hebben gewoon nooit op straat naar de meisjes bij het touwtje-springen geluisterd.’ Ook aan close reading heeft Wilmink een broertje dood: ‘Ik heb het altijd onzin gevonden om een gedicht als een cryptogram te benaderen. Je zocht je voor een tentamen close reading ook altijd rot naar een gedicht waarop de studenten een paar uur konden puzzelen. Maar het mocht ook weer niet te moeilijk zijn, want je moest het zelf ook nog een beetje kunnen begrijpen. Dat werd dan altijd iets van A. Roland Holst of zo. Ik had die studenten liever iets anders voorgelegd, bij voorbeeld: “Slaap kindje slaap / Daarbuiten loopt een schaap”. Dat zong mijn vader vroeger altijd voor mij. En dan dacht ik: goh, wat wonderlijk, een schaap in de Javastraat. Overdag zag ik daar nooit zo'n beest lopen. Dit soort poëzie kwam bij de close reading nooit ter sprake.’
Het einde van Wilminks wetenschappelijke loopbaan aan de Universiteit van Amsterdam kwam toch nog betrekkelijk onverwachts. Hij had een geheel nummer van de Spektator, een letterkundig tijdschrift dat hij mede had opgericht, over kinderliteratuur voorbereid, maar dat werd geweigerd door de redactie. Het was allemaal niet wetenschappelijk genoeg. ‘Er heerste al een stemming tegen mij’, vertelt Wilmink, ‘en toen werd mij ook nog gezegd dat ik bij vergaderingen nooit zat op te letten, terwijl ik die bijeenkomsten riant vervelend vond. Op een goede dag heb ik tijdens zo'n vergadering gezegd: Ik ga weg. En toen reageerde er niemand. Nou aju dan maar. Behalve met Enno Endt en Tom van Deel heb ik sindsdien nooit gesproken met iemand van het Instituut voor Neerlandistiek.’ De pure poezieliefhebber die in de loop van de jaren als letterkundig wetenschapper zo getergd was, ging ‘het amusement’ in. Leven van zijn
| |
| |
pen. En dat hem dat gelukt is, is iets waar hij zelfs in kringen van de Universiteit van Amsterdam stilletjes om wordt bewonderd.
| |
Een brokkelige geest
In tegenstelling tot zijn periode aan het Vossium-gymnasium heeft Wilmink de perikelen omtrent zijn universitaire loopbaan zeer tot verdriet van zijn redacteuren en uitgevers, zoals Vic van de Reijt, Mai Spijkers en Goaitsen van der Vliet, nooit geboekstaafd. En het is maar de vraag of het daar ooit nog 's van komt, ook al neemt Wilmink zich dat af en toe plechtig voor. Het moet tenslotte proza worden. De enige woorden die hij tot nu toe aan zijn wetenschappelijke verleden heeft gewijd, staan in het ‘Woord vooraf’ bij zijn bepaald onorthodoxe proefschrift Het verraderlijke kind (1988) over enkele gedichten van Hendrik de Vries. Waarom is hij op latere leeftijd alsnog gaan promoveren? Hij had die vermaledijde universitaire wereld toch al lang achter zich gelaten? ‘Ja,’ zegt Wilmink, ‘ik hoefde eigenlijk niet meer aan een proefschrift te werken, maar ik had daar toch een doorslaggevend motief voor. Mijn vader is slechts 52 geworden. Toen ik ouder dan hem dreigde te worden, kreeg ik steeds meer het idee dat ik als het ware jaren van hem afstal. Met die tijd wilde ik iets zinvols doen. Ik besloot een proefschrift over Hendrik de Vries te gaan schrijven. De eerste hoogleraar die ik met dat oogmerk benaderde, was Ton Anbeek, maar die vond mijn wat brokkelige geest niet zo geschikt voor een dissertatie. En vervolgens kwam ik in contact met Hugo Verdaasdonk en die heeft Kees Fens erbij gehaald. Maar Fens kreeg er een beetje genoeg van. Hij heeft een prachtige rede gehouden bij de uitreiking van de Theo Thijssenprijs 1988 aan mij, maar het uiteindelijke proefschrift vond hij maar niks. Je hoeft toch ook niet alles te kunnen, zei hij nog, in verband met de promotie.’
In zijn proefschrift heeft Wilmink zich niet erg om de academische mores bekommerd. Zo ontbreekt aan Het verraderlijke kind bijvoorbeeld het wetenschappelijke notenapparaat. Het boek moest volgens ‘de jonge doctor’ voor iedereen leesbaar zijn. Dat was immers ook in overstemming met de hoofdstelling van het proefschrift: als je sommige gedichten van De Vries met de ogen van kinderen benadert, worden ze plotseling verrassend eenvoudig. Toch verdriet het Wilmink wel een beetje dat aan zijn dissertatie nauwelijks aandacht is besteed: ‘Theodor Holman schreef er een leuk stuk in Het Parool over, maar in de academische wereld is het helemaal niet ontvangen. Ik vraag me af of die mensen daar überhaupt wel weten dat het bestaat. Het is nooit bekritiseerd, ook niet tijdens de promotie zelf. Die was, achteraf bezien, veel te vriendelijk. De mensen in de promotiecommissie hadden allemaal het idee: ach, die Wilmink heeft de titel wel verdiend; laten we maar niet te veel zeuren over dat proefschrift.’
| |
Emotionele dichtkunst
Wilmink weet heus wel bewondering op te brengen voor de doorwrochte proefschriften van Wiel Kusters en C.W. van de Watering, respectievelijk over de gedichten van Gerrit Kouwenaar en Lucebert, maar hij kan ze eigenlijk niet goed lezen, ook al omdat hij nooit enige affiniteit heeft gehad met de Vijftigers. ‘Toen de bundel Atonaal verscheen, vond ik het werk van Hans Lodeizen en Remco Campert dat daarin stond, werkelijk prachtig. Evenals die oranje bundel van Lodeizen die, strikt genomen, natuurlijk geen Vijftiger was. Dat is allemaal emotionele dichtkunst waar ik iets mee kan beginnen. Met de andere Vijftigers heb ik nooit veel op gehad. Hun werk is me veel te duister. En Bert Schierbeek heeft alleen in zijn laatste jaren mooie poëzie geschreven. In De deur en de gedichtenbundels daarna werd hij ineens glashelder.’
De dichters waar Wilmink zich nog altijd goed bij thuis voelt - zoals judith Herzberg en Rutger Kopland - schreven in de eerste helft van de jaren zestig in Tirade, het literair tijdschrift waarin hij in de winter van '65 met vier gedichten debuteerde. ‘Ik heb mijn eerste gedichtenbundel Brief van een Verkademeisje (1966) aan de oude Van Oorschot aangeboden,’ vertelt Wilmink, ‘maar die wilde hij niet hebben: hij gaf geen liedjes uit. Daarentegen wilde hij ze wel in Tirade publiceren.’ Vervolgens heeft Wilmink niet alleen gedichten en liedjes in Tirade gepubliceerd, maar ook essays over Louis Davids, Hans Lodeizen en Hendrik de Vries. En zelfs de vertaling van Chomsky's geruchtmakende essay De verantwoordeljkheid van intel-
| |
| |
lectuelen. Dat ging destijds tegen de heersende politieke opvatting van Tirade in. Gaandeweg ging G.A. van Oorschot zich steeds minder met het tijdschrijft bemoeien en zodoende verwaterde ook het contact van de Tirade-redactie met de flegmatieke liedjesschrijver en enthousiasmerende essayist.
(foto: Herman Nijhoff)
Na Brief aan een Verkademeisje schreef Wilmink ongeveer vijfentwintig gedichtenbundels vol. Al deze dikkere en dunne boekjes bracht hij in Verzamelde liedjes en gedichten (1986) en Ernstig genoeg (1995) bijeen. Ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag zouden beide boeken in een speciale cassette verschijnen, maar deze uitgave is voorlopig uitgesteld, onder meer om de nog niet zo lang geleden verschenen verzamelbundel Ernstig genoeg niet in de verdrukking te laten komen. Ook de dichter zelf is, zoals hij aan Goaitsen van der Vliet van De Oare útjouwerij in Enschede schreef, opgelucht over dit besluit: ‘Voor het verschijnen van mijn echte, definitieve verzamelde werk is de tijd hopelijk nog lang niet rijp’. Het idee van die Verzamelde liedjes en gedichten is afkomstig van Vic van de Reijt, toenmalig redacteur bij Bert Bakker. ‘Ik wilde liever een bloemlezing maken’, verklaart Wilmink, ‘en de gedichten die mij antipathiek waren geworden, niet meer opnemen. Toen zei Komrij, staande bij een kopieerapparaat, tegen mij: Dat moet je niet doen. Misschien is iemand Brief van een Verkademeisje kwijt. Dan koopt hij die Verzamelde liedjes en gedichten en wat blijkt dan? Staat zijn lievelingsgedicht er net niet in. In de ogen van Komrij bedonder je de mensen met een bloemlezing, gepresenteerd uit eigen werk. Daar heeft hij gelijk in, vind ik achteraf. Ik heb alleen een paar aantekeningen aan die verzamelbundel toegevoegd en de gedichten naar hun eerste druk terug veranderd.’
Evenals Komrij is Wilmink in de laatste jaren vooral ook actief geweest als bloemlezer, maar dat doet hij liever niet meer. Vijf bloemlezingen in nauwelijks vijf jaar tijd, dat is iets te veel van het goede. ‘Het is best leuk werk hoor,’ verzekert Wilmink, ‘maar je moet er niet eeuwig mee doorgaan. Ik doe het in eerste instantie allemaal uit mijn hoofd. En dat betekent dat in mijn bloemlezingen over liefde, kinderen en dieren alleen maar favoriete gedichten van mij achter elkaar staan. Maar ja... het nadeel van een bloemlezing is dat je er weer een inleiding bij moet schrijven. En daar hou ik nog steeds niet van. Bovendien is een bloemlezing tijdgebonden. Die moet je om de tien jaar bijwerken. Neemt niet weg dat een bloemlezing voor iedereen de introductie tot de poëzie is. Dat gold destijds ook voor mij. Alleen de ware liefhebber koopt af en toe een gedichtenbundel.’
| |
Een ouderwetse workaholic
Wilmink is het prototype van een ouderwetse workaholic. Meestal is hij tot diep in de nacht met vulpen
| |
| |
en papier in de weer. In alle stilte. Het maakt hem niets uit, of hij nu werkt aan de vertaling van een middeleeuws gedicht, een gelegenheidsvers in opdracht van een woningbouwvereniging of een eigen gedicht. ‘Ja, ik werk graag in opdracht, maar ik maak ook wel eens een gedicht, omdat ik te lui ben om een brief te schrijven. Ik kreeg bijvoorbeeld een keer een brief met het verzoek om een gedicht over Eindhoven te maken. Daar had ik geen zin in, omdat PSV altijd de beste spelers bij FC Twente wegkoopt. Toen heb ik een gedichtje geschreven, in de hoop dat de boodschap dan niet zo hard zou aankomen. Dat gedicht is vervolgens toch op zo'n prentbriefkaart van de Stichting Plint verschenen.’ En Wilmink vervolgt: ‘Ik heb bijvoorbeeld ook geen principiële bezwaren tegen reclame. Heb zelf ook wel 's een gedicht gemaakt voor een bepaald biermerk, dat overigens al lang niet meer bestaat. En natuurlijk heb ik veel voor woningbouwverenigingen geschreven. Dergelijke gedichten zijn vrij moeilijk, want nogal abstract. Daar moet je je dan maar zien uit te redden. Dat verrijkt je. Bovendien komt zo'n gelegenheidsgedicht vervolgens terecht in kringen die verder niets met literatuur te maken hebben. Die opdrachtgevers krijgen iets onder ogen dat ze toch wel aardig vinden, terwijl ze werkelijk nooit het woord literatuur in de mond nemen. Juist dan wil ik wel 's een gedicht maken dat een beetje raadselachtig is:
Meneer, het huis waarin ik woon
en waar geen venster sluit,
daar hou ik het met vrouw en zoon
niet al te lang meer uit.
Wel heb ik er als timmerman
maar 't werd er weinig beter van,
Hierbinnen waait het met dit weer
en 't lekt zelfs in de krib.
Er valt, terwijl ik dit noteer,
een sneeuwvlok op mijn lip.
De oude kachel doet het niet:
ik krijg de klep niet los.
Het enige wat warmte biedt,
Vandaar, meneer, dat ik u schrijf:
Meneer, wij willen alle vijf
Dit heb ik geschreven voor de katholieke woningbouwvereniging Sint-Joseph in Almelo. De directeur daarvan had niet eens in de gaten dat het de heilige Jozef zelf was die om een woning verzocht. Het is niet een erg moeilijk raadsel, maar ze hebben het, denk ik, wel een paar keer moeten lezen.’
Alleen als Wilmink, ook na lang nadenken, geen affiniteit met het onderwerp krijgt, geeft hij de opdracht terug. Dat gebeurt wel eens bij het populaire jeugdtelevisieprogramma Het Klokhuis, maar meestal schiet hem op het laatste moment nog wel wat te binnen. ‘In dit verband denk ik aan het abstracte thema megatransport. Dat is: hele grote dingen vervoeren, bijvoorbeeld onderdelen van een nieuwe brug over het Twentekanaal. Toen zag ik, met die opdracht in mijn achterhoofd, ineens hoe mieren rond een peuk liepen te rennen die ik op de grond had gegooid. Maar ja... soms valt zoiets je niet in. Het ligt er ook een beetje aan hoe ik me voel. Sommige dingen staan gewoon heel dichtbij, zoals een scheiding. Als ik over mijn vrouw droom, weet ik, eerlijk gezegd, nooit wie het nu is, de eerste of de tweede. Daarom heb ik ook nog niet over dat herseninfarct van mij kunnen schrijven. Dat moet nog tijd hebben om te bezinken.’
En we praten verder, - over de spreekwoordelijke en ooit door Dorrestijn zo treffend vereeuwigde woede van Wilmink, bijvoorbeeld als hij een slechte kritiek op zijn werk heeft gelezen. Hij voelt zich dan soms zo vreselijk onmachtig. ‘Hans Warren doet al enige tijd erg zijn best om mijn werk kapot te schrijven, terwijl hij het niet eens goed heeft gelezen, laat staan dat het hem ook maar een biet interesseert. Dan denk ik: schrijf er maar liever niets over. Ik zal ook nooit over Kouwenaar schrijven. Maar Warren... vijf negatieve artikelen over mijn gedichten achter elkaar. Zijn eigen poëzie is ouderwets gedoe dat in de tijd van Lodeizen nog net modern was. Flapteksten schrijf ik ook al niet meer zelf, sinds hij me aanviel op het op
| |
| |
die manier reclame maken voor jezelf. Wat me trouwens ook nog dwars zit, is dat Warren en ik tot hetzelfde fonds behoren. Ik kan dus nooit met goed fatsoen naar een feestje van mijn uitgever, want dan loop ik de kans dat ik die rotvent tegenkom. Er zijn wel meer mensen die niet veel van mijn werk moeten hebben, maar die bemoeien zich er dan ook verder niet mee. Dat is hun goed recht.’
Terwijl het buiten ondertussen bijna helemaal donker is geworden, merkt de voor zijn jeugdliteratuur veel gelauwerde dichter Wilmink op dat hij het niet erg zou vinden als hij eens met een echter literaire prijs zou worden bekroond. Iets voor zijn serieuze gedichten. Een poëzieprijsje voor beginners. ‘Niet dat ik erop zit te wachten,’ haast hij zich te zeggen, ‘maar een soort Reina Prinsen Geerligsprijs voor zestigjarigen zou toch niet gek zijn.’ Dan wordt de stilte in de Javastraat plotseling weer verstoord door het geronk van een motor. Even later legt Hennie, bij de garage aan de overkant, zijn motor voorlopig het zwijgen op. Dan vraagt Wilmink: ‘Zeg, zullen we 's niet naar beneden gaan? Ik heb zo langzamerhand wel zin gekregen in een Duveltje. En jij?’
J. Heymans (1954) is publicist. Hij stelde de Armondobundel Het plechtige gebouw (1992) samen. Hij publiceerde tevens de interviewbundel Het schaduwelftal (1994) over sport en literatuur en Terug naar De Brug (1995) over schrijvers uit Overijssel
|
|