aan Dèr Mouw (p. 100); aan Jan Kuijper (p. 103); aan Hans Memlinc en de Middeleeuwen (p. 131); aan Bomans (p. 136, een knettergek gedicht over de Elfstedentocht); en, zoals gezegd, aan Jacob van Maerlant (p. 24). Wilmink maakt er probleemloos overal Wilmink van. Of hij is ze probleemloos allemaal zelf.
Toch klinkt dit waarschijnlijk te negatief, terwijl ik er iets positiefs mee wil zeggen. Wilmink heeft zo'n al-lemansziel in zo'n brede allemans-zeemansborst waarmee hij de zeven zeeën van de poëzie heeft bevaren, en ook weer is thuisgekomen. Van daaruit beoefent hij de allergemeenste expressie van de allergemeenste emotie. Hij heeft een middeleeuws gevoel voor originaliteit: originaliteit bestaat niet. (Het rare is dat originaliteit ook voor postmodernisten niet bestaat, en dat die toch niet meteen de poëzie van Wilmink zullen gaan bejubelen.)
Toch is Wilmink, zelfs in zijn imitaties of hommages, helemaal Wilmink, hoe moet ik dat gaan uitleggen. Hij is een robuust soort iedereen, misschien is dat juist een verademing tussen ikker-dan-ik-zijnde pro-beerders. Je houdt op den duur niet zoveel meer over, met die ikkerigheid. Wilmink, die daar weinig hinder van heeft, is op z'n minst genereus. Het lijden is een algemeen lijden. Melancholie is algemene melancholie. Juist de ikloosheid van zijn poëzie, is troostend. Zijn leed is niet zo specifiek dat ik er geen deel aan kan hebben, maar juist zo algemeen dat ik het bijna weldadig vind: het sluit mij niet uit. De katharsis van Aristoteles: ik maak andermans leed mee, en Aristoteles maakt daar wereldleed van. Dat lucht op, in plaats van pijn voel ik een soort serene solidariteit. Wiulmink is goed in het allemansgevoel.
En toch is hij eigener dan ik tot nog toe heb gesuggeerd. Het gedicht waarbij ik tussen haakjes Jan Kuijper had genoteerd, denkend aan diens Tomben, is een hommage aan Gerrit Achterberg. Ik dacht aan Kuijper vanwege de opbouw. Het begint met een regel van Achterberg en werkt toe naar een slotregel van hem. Daartussenin is het anekdotischer dan Kuijper. Eerste kwatrijn:
‘Diep in zijn bril wemelt het, of hij huilt’;
zo'n zin, waarin zich een heel boek verschuilt
zo neer te zetten, quasi zonder erg,
dat kon alleen maar Gerrit Achterberg.
Dat kan Wilmink dus ook, vooral rijmen met zo'n gemak dat het allemaal wel spreektaal lijkt. Het is poëzie zonder dat je er erg in hebt. Maar hij kan net zo goed een beklemmende gedachte opschrijven in de wetenschap dat je daar in godsnaam verder niks meer mee moet doen, het enige wat je kunt doen is het zo laten. Wilmink heeft veel geleerd, maar nog meer afgeleerd. Zo schrijft hij over ‘De pastoor van het plaatsje B.’, een gedicht dat nauwelijks de pretentie heeft een gedicht te zijn. Hij vergeet van pure emotie ook te rijmen. En toch moet hij van te voren geweten hebben dat dit de enig mogelijke vorm was voor dit gedicht: deze hulpeloosheid, dit alleen nog maar kunnen noteren:
De pastoor van het plaatsje B.
hoeveel drinkt u eigenlijk,
Toen hij onderduikers hielp
dat Auschwitz en Bergen-Belsen
oogluikend werden toegelaten.
Dag na dag is het langer geleden,
dag na dag komt het dichterbij.
want dat is het enige vak
waar hij voor heeft geleerd.
Ik wil nog graag één gedicht in z'n geheel citeren, een waarbij ik ‘Dèr Mouw’ genoteerd had. Omdat die ook zo hooggegrepen en platvloers tegelijk kon zijn. Maar het realisme is helemaal dat van Wilmink. De wetenschap dat het detail meer vertelt over het geheel dan omgekeerd, is van hen beiden. Het komt alweer uit de bundel Javastraat. Deze zou weer eens als aparte uitgave herdrukt moeten worden, dan zou een aantal critici tot zwijgen gebracht worden, dan wel tot spreken.