Yves van Kempen
Beeldlezen
Adje was mijn eerste held. Een alledaagse naam voor een doodgewone jongen die een wel heel bijzonder avontuur meemaakte. Omdat hij eigenwijs was en een doorzetter. Misschien hangt het een wel met het ander samen? Eigenwijsheid is in elk geval een deugd, heb ik van hem geleerd. Daar zou een van de eerste lessen uit het handboek pedagogie maar eens over moeten gaan, je bereikt er meer mee dan alleen aandacht. Jammer genoeg staat me niet meer bij hoe hij er uit zag. Ik ken hem nog het best uit een handjevol dichtregels. Er is eerst de taal en dan het beeld. De contouren van zijn fysionomie ben ik kwijt, het album met zijn fantastische belevenis eveneens. Ik heb er op rommelmarkten wel eens naar gezocht, tevergeefs.
Adje was de eerste Icarus waarmee ik kennis maakte, een waaghals die een nacht lang loskwam van de aarde, maar er daarna toch weer op neerplofte. Uit de droom gevallen, teruggekeerd uit een heel andere werkelijkheid maar wel een mooie ervaring rijker. Zo gaat dat met verstokte dromers. Adje wou sterren plukken, maar ‘moeder zei dat zal je niet lukken, want sterren die zijn heel ver weg, ga jij maar lekker slapen zeg.’ Duidelijk zat, moeders zijn soms zo, nou ja, in elk geval graag uit op orde en saaie regelmaat, en die bleef hij steeds maar verstoren met het onmogelijk verlangen waarmee hij het slapengaan rekte. ‘Maar Adje die was eigenwijs, en bleef toch denken aan zijn reis,’ ging het verder. Dat was zijn geluk, zo ontkwam hij aan de tredmolen van de dagelijkse sleur, die verkeerde wereld van de realisten. Gek genoeg ben ik vanaf het moment waarop zijn wens in vervulling gaat de woorden kwijt en krijgen de beelden de overhand, fragmenten van een hallucinerende ruimtetrip. Maar misschien zijn dat wel mijn dromen. Het is moeilijkje het verleden te herinneren.
Wat gebeurt er? De enige huismachine die het nette wederopbouwgezin rijk is, de stofzuiger, trekt zijn vuilbek tot een glimlach, maakt van zijn aan- en uitknop twee guitig kijkende ogen en blaast alvast stoom af door zijn slurf. Niets menselijks is het apparaat vreemd, geen technisch snufje ontbreekt eraan.
Het nodigt hem uit om op zijn rug te gaan zitten en daar gaan we, roef de lucht in, het mannetje van de maan tegemoet, Adje en ik, met dit wonderlijke toestel waarvan alleen maar Sickbocken en Barabassen de ontwerpers kunnen zijn, lastdier, ruimteschip, tijdmachine en explicateur, alles tegelijk. Weg uit die bedompte huiskamer, het avontuur tegemoet. Kijken is lezen, lezen is zien, is nieuwe werelden ontdekken. Een jaar of wat later begint de post pakketjes te bezorgen van mijn oom Gustaaf uit Brussel, een pijprokende snorrebaard en veelverhuizer die iets onduidelijks deed bij Het Laatste Nieuws. Met daarin leesvoer voor omnivoren. Behalve zo af en toe een boek van Jules Verne, die ik ooit begon te lezen vanwege de soms zo intrigerende illustraties bij de tekst, zaten daar Het Rijk der Vrouw in en De Zweep, een boulevardblad waarin de verhalen met een frivool randje van ene Louis Erwt opvielen. Boon heette hij eigenlijk. Louis Paul.
Regelmatig zat er ook een Suske en Wiske bij, Bibbergoud bijvoorbeeld waar ik me niets meer van herinner en De knokkersburcht waarin Jerommeke met zijn spiegelbeeld vecht. Maar uitkijken deed ik toch vooral naar elke nieuwe aflevering van mijn tweede held, Eric de Noorman, de grote blonde reus uit Het Noorden. Vanaf de eerste zin uit De steen van Atlantis ben ik hem blijven volgen: ‘Heel lang geleden vertrok Eric, de zoon van koning Wogram van de Noormannen, op zijn snelvarende schip, om in het verafgelegen Franconia een bruid te zoeken.’ Hij lokte me een fantastisch verleden binnen, ik zwierf met hem mee door wouden, moerassen vol nevels en gevaarlijke spelonken en kwam oog in oog te staan met huizenhoge paddestoelen, insecten zo groot als helicopters, manshoge spinnen die webben weven van kabeldikke draden waarin hij gevangen wordt, een dinosaurus met slangetong - geen Spielberg die me nog kon verrassen na het lezen van tekenaar Hans G. Kresse. Eric maakte oermensen tot zijn vrienden, krijgers met hoofdtooien als tijgerkoppen weerstond hij, een stad met de futuristische architectuur van een nieuw soort Inca-cultuur trok hij binnen, wijze oude mannen met