oorlogbloed. Terwijl op de achtergrond van Terwispel 't Ald Djip als eeuwen tevoren haar rug kromde, likkend aan haar boorden van klei. In die oevers zijn nog Romeinse munten gevonden, ik bedoel maar.
Stielstra is al jaren dood. Ik kan niet zeggen dat hij op verdiende manier is gestorven - eenzaam, op het toilet van Zuster Koster, diacones te Gorredijk, hartaanval - want ik had geen hekel aan de man. Iedereen heeft zijn eigenaardigheden. Tien ex-pupillen in turnkostuum verstrooiden zijn as in het stroomgebied van 't Ald Djip. Er was opluchting voelbaar, is mij verteld.
Bruintje Beer heb ik sinds mijn bezoekjes aan hem - eerst door die citroenenkeuken, dan in zijn Victoriaans geurende huiskamer blootgesteld aan zijn zure opvoedershumor - nooit meer gezien. Ik schrijf over mijn geheugen aan een oud stripverhaal, op de enige manier die zich daar voor leent: kronkelend, met zicht op...
Denkend aan Bruintje Beer zie ik twee tekendiertjes onschuldig ogend voor zware loofpartijen staan. Iets in de sfeer van liguster dat geen heggeschaar kent, rododendrongroen, donker. De omgeving waarin Bruintje Beer verkeerde, en andere figuurtjes waarvan ik mij alleen genoemde das met dat strakke sjaaltje herinner, was door de natuur volgepropt als een Victoriaanse huiskamer: zwaar treurbomenbehang, duistere tapisserie van woekerend lover, onheilspellend gemeubileerd met stammen waarin je steevast diabolieke aanschijn ontwaarde. Kwam er een rivier in voor? Het zal wel, ik weet het niet meer. Verder dan pagina tien van dat ene Stielstra-exemplaar ben ik nooit gekomen. Ik werd er benauwd van. Er was geen uitzicht, de einder was volgegroeid. Bruintje Beer was een strip om snakkend naar de kraterrand van de Vesuvius te vluchten.
Een vriend van mij verhuisde naar Amerika en gaf een afscheidsfeest. Ik liep er een andere vriend tegen het lijf, een liefhebber van oude Duitse en Franse strips, die ik vertelde over dit stuk.
‘Bruintje Beer, angst...’ zei hij. ‘Ik begrijp het. Bruintje maakt ook hele erge dingen mee, samen met zijn vriendje Wim Das. Op een slecht moment lopen ze in een ommuurde tuin, als ze een bres in die muur vinden. Ze klimmen er doorheen en komen in een andere tuin, waar onnatuurlijk grote bloemen staan, om een huisje waar ze aan de schel trekken. Daar woont een zekere Stielstra, die ze onmiddellijk naar binnen trekt en ze opsluit in de kelder. Enfin, ze komen daar op een of andere manier weer uit, rennen weg, en zien tot hun verbijstering dat die bloemen intussen tot de hemel reiken. Doodeng.’
Ik moest aan Zola's Pastoor Mouret denken. Die vindt ook een bres in de muur om de nichtjestuin die hij ‘Le Paradou’ noemt, ook op een slecht moment: de potige broeder Cornee (een citroen van een kerel met kuiltjes in de wangen) is ter plekke, grijpt hem in zijn dunne nek en sleept hem terug naar zijn dorpskerkje, waar die zwakhoofdige pastoor zijn verdere bestaan wijdt aan een tot onnatuurlijke hoogten reikende liefde voor de Moeder Gods.
‘Ik werd vooral bang van die loofpartijen,’ zei ik.
Mijn vriend knikte.
‘Bladeren ja, veel bladeren.’
Waar heb ik toch gelezen dat Petrarca de man was die het bergbeklimmen heeft uitgevonden? Nazoeken kan ik het niet, er zijn nog zoveel boekendozen onuitgepakt. Laten we aannemen dat hij het was. Wat deed hij daar? Uitkijken in de verte, naar de einder koekeloeren denk ik. En wat zag Petrarca? Ik stel me daar mistflarden bij voor, in de vorm van een noli-me-tangere-geliefde, een kruidje-roer-me-niet, het type dat zich maar al te graag door een dichter laat bezingen. Laura was haar naam. Aan die mistflarden hebben we onvergetelijke sonnetten te danken.
Petrarca mag dan de eerste zijn, Freud klom ook. In 1902, één jaar voor E. Selfe How Dante Climbed the Mountain publiceerde, haar reisgids voor de gulden middenweg bergopwaarts, ten behoeve van zondagschoolleerlingen.
Freud verbreedde de menselijke blik - dat hebben we althans lang gedacht - met het Über-Ich. Mag ik Freud een Victoriaan noemen? Misschien waren Freud en Petrarca piekbroeders. Tot op zekere hoogte, want Petrarca was bepaald geen Victoriaanse... Op dat laatste kom ik zo.