| |
| |
| |
Rob Schouten
Lees feestelijk, groei geestelijk!
Strips en ‘hogere’ literatuur
Ergens in mijn hoofd bevindt zich een afdeling waarin het wemelt van de moffen en de spleetogen, van cowboys die zonder pardon de plaatselijke kassier neerschieten en van ideale meiden met tandpastaglimlach. Ik heb die afdeling ingericht tijdens mijn lagere schooltijd, die ik voor een deel op een volstrekt ondermaats onderwijsinstituut in de stad Groningen heb doorgebracht. Mijn medeleerlingen verdwenen na de lagere school en bloc naar de huishoudschool of gingen de bouw in en ik was hun egghead, de zonderling die ging ‘doorstuderen’.
Vanzelfsprekend was ik de aangewezen man om al het huiswerk van mijn toenmalige vriendjes te maken, een karwei waarvoor ik mij liet uitbetalen in Strijdclassics en Lasso's (Uitgeverij Nooitgedacht te Hilversum: ‘Lees feestelijk, groei geestelijk!’), zijnde de geldende valuta in die kringen. Zo beschikte ik, zeer tegen de zin van mijn opvoeders (die meer in de geest van het verantwoorde jeugdblad Kris Kras dachten), over een grote hoeveelheid racistische, fascistische, militaristische en gewelddadige pulplectuur, die omdat ze zich nu eenmaal buiten de civiele cartoon-wereld van de dag en -weekbladen ophield, rotzooi van het allerlaagste allooi leverde.
| |
Taaie tegenstand
Midden jaren zestig waren strips en cartoons nog niet zo geëmancipeerd dat ze in beschaafde kringen werden genoten; een verschijnsel als camp, dat ons in staat stelt met gevoel voor ironie van het smakeloze en de kitsch te genieten, bestond nauwelijks in brede kringen. Pas met de algehele ontzuiling van de jaren zestig, de Umwertung aller Werte, is ook de strip, de cartoon, als cultuurgoed langzaam gestegen, overigens nog zonder de bovenlaag van de literatuur te hebben bereikt. Wie in recente literatuurgeschiedenissen als die van Ton Anbeek (Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1885-1985) en Jaap Goedegebuure (Nederlandse literatuur 1960-1988) naar stripschrijvers zoekt, doet zulks vergeefs. Ja, bij Goedegebuure staat Toonder in de index (naar aanleiding van W.F. Hermans' roman Onder professoren, dat Tom Poes-achtige effecten zou bevatten), met een verkeerd gespelde voornaam: Martin Toonder. Dat zegt genoeg. Ook in het ultieme overzicht voor de Nederlandse jeugdliteratuur, De hele Bibelebontse berg, worden strips slechts zeer zijdelings vermeld. Een paar regels over Bulletje en Bonestaak en Tom Poes, daarmee moeten we het doen. Wat dat betreft vecht de strip nog altijd tegen taaie tegenstand. In het Woordenboek der Nederlandse Taal (1934) komt zelfs het woord ‘strip’, in de betekenis van beeldverhaal, nog niet voor, hoewel A.M. de Jong toch al sinds 1921 zijn succesvolle De wereldreis van Bulletje en Bonestaak voor Het Volk schreef. Pas de laatste dertig jaar kan het genre enigszins op de genade van de hogere cultuur rekenen, en je kunt het dan ook beschouwen als een langzaam gestegen cultuurgoed, zulks in tegenstelling tot gezonken cultuurgoederen als televisie en topless zonnebaden.
| |
Cultuurgoed
Het is opvallend dat sinds de jaren zestig de strip, het grootste iconografische veld in onze beschaving, als motief of als referentiepunt ook in de ‘hogere’ literatuur aanwezig raakt. Bekend is het geval in Herinneringen van een engelbewaarder waarin Hermans een van zijn personages naar de verhalen van Toonder laat verwijzen: ‘Nou, opper eens een idee. Tom Poes! Verzin een list.’ ‘Ik denk even na,’ zei Alberegt en keek op de grond. ‘Toch naar commisaris Bullebas gaan?’ vroeg Erik.’ Een, voor de precieze Hermans opmerkelijk anachronisme, oftewel een blooper, want het verhaal speelt in oorlogstijd, op een moment dat de Bommelverhalen nog niet verschenen waren, maar in het jaar van verschijnen van het boek, 1971, waren ze natuurlijk al gemeengoed geworden.
| |
| |
In een brief van 21 juli 1963 schrijft Gerard Reve aan Josine M. ten einde enige door hem in het voorafgaande gehanteerde woorden nader toe te lichten: ‘Droon en kukel zijn begrippen uit Tom Poes, een verhaal van een maand of vier geleden, denk ik, maar jullie lezen de NRC niet? Hier en daar staan in mijn reisbrieven meer citaten uit Tom Poes, o.a. in de Brief uit Amsterdam de uitdrukking “doorgeblazen krothuis”, ontleend aan Heer Bommel En De Grauwe Razer. Tom Poes is zeer grote literatuur, al beseffen slechts weinigen het.’ En in een brief van 15 december onderbreekt hij zijn betoog zelfs als volgt: ‘Ik maak me zorgen over Heer Bommel, die nu de hut van professor Sikbok is binnengevlucht, tegen het barre noodweer. Met die robot, dat gaat nooit goed, let op mijn woorden. Mij zal het niet verbazen, als de robot, per ongeluk, op Bommel inplaats van op dat zonderlinge muisachtige ventje Pastuiven Verkwil wordt afgestemd. Nu, we zullen zien.’
Ook andere strips, tot dan toe in Nederland onbesproken, komen aan de beurt. In de bundel Verplaatste tafels van K. Schippers staat het gedicht ‘Een steen voor Krazy Kat’:
Hout, elastiek, geel en groen
Iemand houdt niet van elastiekjes.
Verandert zijn waardering voor die doos,
als hij ziet dat er elastiekjes in zitten?
Iemand houdt niet van geel.
Geel maakt deel uit van groen.
Houdt hij dan toch van geel?
De titel van het gedicht en de relatie tot het gedicht zelf is alleen maar te begrijpen voor wie Herrimans cartoons over de zonderlinge haat-liefde verhouding tussen Krazy Kat en de muis Ignatz kent - Krazy Kat die de door Ignatz naar hem geworpen stenen als blijk van grote liefde opvat. Kennelijk maakt aan het eind van de jaren zestig een surrealistische Amerikaanse strip uit de jaren dertig al deel uit van het bekend veronderstelde cultuurgoed.
| |
Literair experiment
Een van de schrijvers die zich omstandig met de stripliteratuur heeft beziggehouden is Rudy Kousbroek. In Het meer der herinnering is een essay opgenomen, ‘Van verre terebinten’ waarin Kousbroek de relatie tussen tekst en illustratie onderzoekt. Hij kijkt vooral naar de mythische waarde van de illustraties en de invloed die de cultivering op onze consumptie van strips heeft. Zo vraagt hij zich af ‘hoe wij aan zouden kijken tegen allerlei stripverhalen als Lichtenstein in de jaren zestig niet was begonnen afzonderlijke beeldjes er uit, compleet met tekstballonnetje, vergroot weer te geven en tot kunstwerk uit te roepen.’ De herwaardering van strips wordt op die manier duidelijk in verband gebracht met de geest van Pop-art, die volgens een recent artikel van Wilbert Smulders, ‘Het einde van de modernistische poëtica, Literaire pop-art in Nederland’, het aanzien van de hele cultuur in de jaren zestig en zeventig heeft bepaald.
Kousbroek experimenteerde ook zelf met het genre. In hetzelfde essay vraagt hij zich af: ‘Wat was er eerst, de tekening of de tekst? Naar alle waarschijnlijkheid de tekening. De gedachte dat niet alleen een verhaal geïllustreerd kan worden door afbeeldingen, maar ook afbeeldingen door een verhaal, is betrekkelijk zeldzaam; het is iets als: hier heb ik een oplossing; hoe luidde het raadsel?’ Het heeft er veel schijn van dat Kousbroek hiermee verwijst naar zijn eigen ‘roman’ Vincent en het geheim van zijn vaders lichaam' uit 1981, eerder in 1975-76 in NRC gepubliceerd. Aan de hand van gravures uit twee negentiende-eeuwse tijdschriften bouwt hij een eigen verhaal op, waarin alle elementen op de prenten het verloop van de geschiedenis bepalen: ‘Voor elke gebeurtenis, voor ieder detail dat op een gravure te zien is, moet een verklaring bestaan die niet in tegenspraak mag zijn met de loop van het verhaal of met een eerder gegeven verklaring. Het gaat anders gezegd om het vinden van een logica - een logica die weliswaar hemelsbreed mag verschillen van de ons bekende logica, maar die zonder ooit met zichzelf in strijd te zijn tegelijkertijd een verklaring moet geven van de voorstelling op de volgende gravure en op alle voorafgaande.’
Het verhaal is duidelijk een literair experiment, vol absurde, surrealistische en anachronistische vond- | |
| |
sten, Gefundenes Fressen voor intellectuelen met belangstelling voor slechte smaak. Het doet denken aan grappen, uitgehaald met soapseries als Dynasty, waarin het beeld intact blijft, maar voorzien wordt van een geheel andere tekst, die in plaats van op modale ‘I like to read about my betters’-gevoelens speculeert op een ironische lezing. In dat opzicht ressorteert ook Kousbroeks vernuftige stripverhaal op een gevoel voor camp bij de lezer. Dat camp-element is, denk ik, vaak doorslaggevend in de hedendaagse lezing door literaire lezers van strips als Suske en Wiske, Prins Valiant en Dick Tracy.
Een van de meest merkwaardige integraties van de stripwereld in die van de ‘hogere’ literatuur vindt plaats in het gedicht ‘Een raadsel voor lateren’ van de dichter Willem van Toorn. Het begin daarvan staat hiernaast afgebeeld. In een voor hem ongebruikelijke, met typografische afwijkingen en plaatjes en teksten gelardeerde tekst, wordt het standpunt van nu, waaruit op het verleden wordt teruggeblikt, verlegd naar de toekomst, waarin de sporen van onze tijd ooit gevonden zullen worden. Van Toorn vraagt zich af hoe latere generaties op onze produkten zullen terugzien. Prentjes van Batman en Heer Bommel, teksten als ‘Bezoekers hier spreken’, ‘Voeten vegen’ en ‘Wham’ en ‘Whoff’, wat zullen de nazaten daar tezijnertijd uit opmaken? Zijn het voor latere stervelingen de sporen van ‘mensen als wij, bedaarder/nog’ of van ‘wonderlijke barbaren’? De strip als ikoon van onze epoche, als raadselachtig symbool, te decoderen door toekomstige archeologen.
| |
Essayistische belangstelling
Terzelfder tijd komt ook de essayistische belangstelling voor de strip vanuit literaire hoek op gang. In 1964 publiceerde Umberto Eco de bundel Apocalittici e integrati, in 1978 gevolgd door Il superuomo di massa, bij ons in één band vertaald als De structuur van de slechte smaak, waarin hij zich voornamelijk bezighoudt met de semiotiek van strips en cartoons; zo analyseert hij taal en beeldtaal en hun onderlinge relatie in Steve Canyon, Superman en Peanuts.
In Nederland verschijnt in 1973 van Rudolf Geel en R.H. Fuchs de essaybundel Schijnhelden en nepschurken. Aan de universiteiten worden de strips van Bom- | |
| |
mel geanalyseerd. Zo heb ik zelf in die tijd, samen met Peter de Boer, een (helaas verloren gegaan) werkstuk geschreven waarin wij de gemiddelde zinslengte in pulpstrips, zoals Lasso's en Strijdclassics, vergeleken met die in de vermeende ‘betere’ strips, zoals Kuifje. Een van onze opvallendste conclusies was dat pulpstrips in hoge mate pleonastisch zijn en zeer veel redundante informatie verschaffen. Om een voorbeeld te geven. Een detective vindt een brilletje in het gras. Links boven treft men in het kadertje de verhaallijn aan: ‘Hij zag een brilletje in het gras liggen’. Op het plaatje buigt de man zich naar een brilletje in het gras en in de gedachtenballon lezen we: ‘Hé, een brilletje’. In wat wij gemakshalve betere strips noemden, is de relatie tussen tekst en beeld eerder aanvullend of zelfs averechts, van een ironische onafhankelijkheid van woord en beeld.
| |
Culturele excommunicatie
Toch is er bij alle, al dan niet door camp of pop-art gevoede belangstelling voor de strip nog steeds sprake van elitarisering. Want de interesse sinds de jaren zestig richt zich vooral op ‘literaire’ strips (Bommel, Asterix) of als camp-gevoelige trivia herkende oudere strips uit Amerika (Batman, Superman), terwijl men in diezelfde tijd in de stripwereld zelf heel andere produkten begint te produceren: erotische, parodistische en surrealistische beeldverhalen. Maar daar hoor je de literaire schrijvers en essayisten uit die tijd niet over. Het heeft er alle schijn van dat de literaire interesse achterloopt bij de actualiteit en men zich vooral interesseert voor intellectuele, volwassen of historisch geworden beeldverhalen.
Karakteristiek voor de culturele excommunicatie van bijdetijdse ontwikkelingen in het beeldverhaal was het lot van de strip De doka van Hercules, een produkt uit de jaren tachtig van de Enschedese school (al werd op het omslag vermeld dat een zekere W.F. Bernards de auteur zou zijn). De doka van Hercules was oorspronkelijk bedoeld als geschenk bij het Cultureel Jongeren Paspoort, maar werd door de bovenbazen van het CJP afgewezen, als zijnde ongeschikt om de culturele belangstelling op te wekken.
Het is een verhaal dat De donkere kamer van Damocles parodieert, met aan diverse pulpstrips ontleende plaatjes en een uiterst summiere, ironische versie van het verhaal van W.F. Hermans. Een travestiestuk. De hoofdpersoon heet Osseworst in plaats van Osewoud, zijn alter ego Droogbek in plaats van Dorbeck. Het verhaal neemt in sneltreinvaart puncties uit de Hermans-geschiedenis; het accent valt geheel en al op dramatische en erotische situaties, iedere psychologie ontbreekt ostentatief.
Het is daarmee duidelijk een produkt uit de parodistische stripschool (en daardoor verwant aan bijvoorbeeld erotische versies van de Kuifjeverhalen); niet alleen ironiseert het een bekende Nederlandse classic door deze zonder enige diepgang en met smakeloze
| |
| |
prefab-illustraties te hervertellen, maar het is ook een ironische verwijzing naar een veel oudere stripcultuur, die van de Illustrated Classics, waarin de klassieken van onze letterkunde, van Shakespeare tot Dostojevski, in verkorte beeldverhaal-vorm werden gepresenteerd. De afwijzing van De doka van Hercules door een culturele instantie duidt op een voortdurende behoudende visie op het medium strip.
Zo lijkt het beeldverhaal inmiddels dan wel een goede bekende van de literatuur te zijn geworden, maar vooralsnog worden alleen de schone handen van de beschaafde en bedaagde vertegenwoordigers geschud.
Rob Schouten (1954) studeerde Nederlands en publiceerde diverse dichtbundels, proza en essaytiek. Hij was redacteur van Trouwen columnist en poëzierecensent van Vrij Nederland In 1996-97 writer-in-residence aan de University of Minnesota. Van 1993-1996 was hij bijzonder hoogleraar literaire kritiek aan de Vrije Universiteit te Amsterdam.
|
|