| |
| |
| |
Bart Plouvier
Tussen lagen van tijd
Bart Plouvier op El Hierro
Het novembert in Valverde, de hoofdstad van El Hierro, 700 meter boven de zeespiegel. Het wolkendek staat als een grijze muts op het eiland en brengt me behoorlijk in de war. Mijn associatieve geheugen draagt de verkeerde beelden en geuren aan: potten met chrysanten, hazerug met pepersaus, rottende eikenbladeren, paddestoelen. De penetrante reuk van gefrituurde inktvis en een tot boom uitgegroeide kamerplant op een plein wijzen mij terecht: ik ben wel degelijk op het meest zuidelijke Canarische eiland. Maar voor de in brochures beloofde eeuwige lente zal ik moeten afdalen naar zeeniveau. In de stad spoken mistbanken door de straten, slieren langs auto's en huizen, slaan ergens af alsof ze de weg kennen, laten wat nevel achter in een boomkruin maar vertikken het om hun vracht te lossen. Het eiland lijdt al drie jaar onder een verschrikkelijke droogte. Het grondwaterpeil daalt alarmerend. Hiervoor zijn niet alleen de uitblijvende regens verantwoordelijk; ook zonder hen zouden de achtduizend Herreños zich nog een hele poos weten te redden. Maar de toeristen, met hoe weinigen ze voorlopig ook zijn, spoelen hectoliters kostbaar water door rioolputten en toiletten. Zij zijn de druppel die de emmer doen leeglopen. De lokale Groenen, de Asociacion Ecologista Ahoransan, luiden de noodklok, maar niemand weet hoe het verder moet, hoe ze de cirkel moeten doorbreken: de toeristen douchen te vaak, het land verdroogt, de boeren moeten inkomsten derven, de toeristische sector compenseert de verliezen. Volgens specialisten zal ook de normale, gemiddelde neerslag van 390 mm per jaar, het eiland niet meer kunnen redden. Nog een eeuw en El Hierro zal gestorven zijn van de dorst.
In de huurwagen die de Cabildo Insular, het bestuur van het eiland, ons ter beschikking stelt, dalen wij langs kronkelwegen langzaam naar de zuidpunt van El Hierro. In het gebergte kammen de Canarische pijnbomen met hun lange naalden het vocht uit de wolken en bewateren hun voeten. Deze ‘regenbomen’ hebben de eilanders meer dan eens van de uitdroging gered. De geschiedenis maakt melding van een fameuze boom, de Arbol Santo, in 1610 door de bliksem geveld, die per jaar honderd hectoliter water uit de nevels melkte en werk verschafte aan een waterboer die toezicht hield op de verdeling van het kostbare vocht. Een keer onder de muts vandaan ligt het land erbij alsof het vulkanisch gesteente nog nagloeit en alle leven quasi onmogelijk maakt. De zon cremeert de dode flora, de wind verspreidt de resten. Enkele plantensoorten blijken onverwoestbaar: een askleurige struik pronkt uitdagend met gele bloemen; cactussen dragen vijgen, net rode lampjes, omzichtig in de stekelige bladeren geschroefd; kleine drakenbloedboompjes klauwen als veelvingerige handen in de lucht. In wat vruchtbare valleien zouden moeten zijn, kwijnen de amandelbomen weg. Schaarse plukken rose bloesem voorspellen een misoogst. Beneden blauwt de oceaan. Met wit schuim blust ze de oververhitte kust. In het noordoosten, op de Pico del Teide, hoog boven Tenerife, ligt dit jaar zelfs geen sneeuw.
Achter weer een bocht vangen wij een eerste blik op van La Restinga, het vissersplaatsje waar ik met vrouw en kind een kamer heb geboekt in het enige hotel. Het dorp is nog jong.
Veertig jaar geleden woonden hier vijfentwintig mensen in holen en hutten; nu resideren er meer dan driehonderd in witgeverfde betonblokken. Er zijn twee supermarktjes en een paar bars. Langs de kleine promenade huur je voor weinig geld een appartement met zicht op de ten anker gegooide rode en groene bootjes. De tonijnvissers, die pas in april weer aan de slag gaan, zitten onder een zonnehoed langs de waterkant, sabbelen aan de tijd en kwebbelen hun visserslatijn. In café El Ancla verdrijven een paar jongeren de verveling met bier. Twee gekooide raven aan de
| |
| |
buitenmuur van een andere bar, krassen op bevel van de trotse eigenaar een paar zinnetjes. Dat de beesten Spaans spreken geeft de attractie voor ons een meerwaarde. Een stel Duitsers heeft het klimaat hier ver keerd ingeschat; ze dragen lederhosen en dikke truien en kijken alsof ze met hun kleren aan onder de douche hebben gestaan. Langs de recent in zee geworpen dam ligt een prachtige, onder Franse vlag varende tweemastschoener gemeerd. Op het piepkleine zwarte zandstrand stooft een eenzame toerist gaar in zonneolie. Hier schijnt de zon driehonderddertig dagen per jaar. Het is januari, hoogseizoen op Tenerife en Gran Canaria, maar in La Restinga onwaarschijnlijk rustig. In de zomermaanden, wordt ons verteld, is dat heel anders. Dan komen honderden toeristen van het Spaanse vasteland, met hun jacht of met het lijnvliegtuig, deze kant uit. Het zal ons een zorg wezen. Gulzig drinken wij de rust en de stilte, uitgegoten over dit dorp. In mijn verrekijker vang ik een verloren gevaren sleepboot, balancerend op de strakke draad van de horizon. De schaduw van een verdwaald wolkje achtervolgt hem. De oceaan ruikt als de Noordzee in het kwadraat. En tot mijn grote ergernis komt de vis die men ons als avondmaal serveert uit de diepvriezer.
Er is een beweging van weinig pragmatische Canariërs die hun eilanden als de laatste Spaanse kolonie beschouwen en die met spuitbussen hun eis voor onafhankelijkheid kracht bijzetten. Ook hier lees ik witte leuzen op de roestkleurige lava rond La Restinga: Canarias Libres. Geologisch hoort El Hierro bij Afrika, maar staatkundig is dit de meest zuidelijke punt van Europa. Ooit liep hier de nul meridiaan; ooit, voor men inzicht kreeg in lengtegraden en windrichtingen, eindigde hier de wereld. Ik ben niet de enige romantische ziel die, niet gehinderd door enige aardrijkskundige kennis, dat ‘ooit’ naadloos laat overgaan in ‘nu’. In het gastenboek van ons hotel lees ik: ‘We came to the house at the end of the world - and had no wish to go further.’ In een armstoel op ons balkon, mijn blik richting evenaar gekeerd, drukt de hele Oude Wereld in mijn rug. Maar er is meer aan de hand, mét de wereld eindigt hier ook de tijd. Wanneer ik een eerste, urenlange wandeling in de omgeving van het dorp maak, lijkt de loop der dingen op zoveel plaatsen gestuit. De ondergrond waarop ik loop is op weg naar de oceaan versteend, de beweging is stilgezet, gestold in de grilligste vormen. Vanop afstand lijkt het net gebeurd, is alles nog wak, als de pek in de zon waar ik als kind mijn vingers in afdrukte; een zwarte zee gefotografeerd door de tijd. Zilverkleurige sprinkhanen, zo groot als mijn pink, vliegen onhandig mee met de wind. De enkele planten die hier groeien kronkelen in de hitte en hebben taaie, vette, vochthoudende bladeren. Ik vind konijnenkeutels en vraag me af waar die beesten hier in godsnaam van leven. Op een met geel korstmos begroeid heuveltje ligt een dood exemplaar. Niet dus. Vogels zijn er al evenmin. Tussen de heuvels draait de zerpe wind rondjes en spiralen tot hij zijn adem in zijn nek voelt. Soms waai ik bijna om. Het landschap heeft iets angstaanjagend, alsof alles zó weer in
beweging kan komen en mij meesleuren, of, omgekeerd, mij deelachtig wil maken aan zijn tijdloosheid. De plekken kiezelsteen die ik af en toe moet oversteken en die kraken als een schelpenstrand lijken plassen drijfzand. Ik zak er tot aan mijn enkels in weg. Onder mij, dat weet ik uit een gids, lopen kilometers lange, vulkanische gangen, bevinden zich met gas geblazen grotten. Achter een streng lava, een meertros op godenmaat geslagen uit honderd kardelen, ligt, ver van de bewoonde wereld, een crosspiste. Autobanden bakenen een acht af op de grond; vier wagens zijn achtergelaten op het parcours. Ze zitten dik onder het stof. Ook hier is alle beroering vastgelopen, maar het gevoel dat van de ene seconde op de andere alles weer tot leven kan komen, is drukkend. Ik volg een pad dat eindigt bij de grijpkraan die het gegraven heeft; een geel monster, gevangen in de netten van Chronos, zijn ijzeren muil vol tanden hangt open in de lucht. Achter een vijftig meter hoge, rosse molshoop stoot ik op een haastig gemetseld huis: ramen zonder glas; een antieke deur; een half ingerichte keuken, deels betegeld; een gasvuur, ondanks de droogte verroest; een lege dame-jeanne; onafgewassen bestek; vuile glazen; een stuk brood, keihard maar nauwelijks verkleurd.
| |
| |
Naast het gebouw staat een kaduke vrachtwagen geparkeerd, zijn ingewanden puilen uit de motorkap. In de laadbak: honderden meters pijplijn. Fittingen zijn als frisbee's naar omliggende steenhopen gemikt. In een bijgebouw liggen aan mekaar gekoekte, verharde zakken cement. Een houten bank op het zuiden waar men na gedane arbeid rusten zou, vloekt met de haast waarin alles achtergelaten werd. Ik daal verder af naar de kust. De pek wordt scherpe rode steen waarop ik mijn sportschoenen kapotloop. Een weg begint even abrupt als de vorige geëindigd is, tenzij ik een luik naar de onderwereld over het hoofd heb gezien. Hij loopt langs terrassen, groot als voetbalvelden, omgeven door muren van gestapelde rots, dik als die van een burcht. Nog een rollende kraan; in de grijper vol aarde groeit een hier zeldzame dot gras. Anderhalf plateau is opgehoogd met zavelkleurige grond, dan heeft men dit titanenwerk zonder aanwijsbare reden stilgelegd. Iemand is van plan geweest hier een plantage te beginnen maar blijkbaar wordt het einde van de wereld niet ongestraft ontgonnen.
Puur toevallig vind ik een ingang naar het ondergrondse labyrint. De Minotaurus is lang geleden naar buiten gekomen en heeft de opening gemarkeerd met een kolossale, in de zon gebakken drol. Alleen met een draad van Ariadne kom je levend uit deze vijf miljoen jaar oude doolhof. Ik daal af naar het voorportaal waar nog net genoeg licht binnenstroomt om wat aantekeningen te maken. Kleine stalagtieten zetten boogjes op het plafond die het gewelf een gotisch cachet geven. Verder dan waar ik durf te lopen gaapt een zwarte tunnel als het keelgat in een mond; warme, vochtige adem stijkt langs mijn wangen. Buitengekomen klim ik, zonder welbepaald doel, weg van de kust. Onder mijn in flarden gereten schoenen kraken nu echte schelpen. Een plek van drie bij zes meter is bezaaid met afgebleekte lege oesters. Mijn gids maakt melding van gelijkaardige plekken elders op het eiland. Het zouden sporen zijn van de Guanchen, de autochtone bevolking van de Canarische Eilanden, die zich deels met deze weekdieren voedden. Sommige schelpenlagen zijn meer dan een meter dik. Dat ze in deze buurt leefden wordt door mijn boek bevestigd. Op een moeilijk te bereiken strandje beneden mij, landde in 1403 de Normandiër Jean de Bethencourt, stootte er op een honderdtal Guanchen, nam ze zonder veel strijd gevangen en verdeelde ze als slaven onder zijn soldaten. Ik vind geen andere verklaring voor dit oestertapijt. Of hebben ook meeuwen deze weekdieren op hun menu staan? Maar er zijn helemaal geen meeuwen. Ik koester mij in de gedachte op misschien wel duizend jaar oude etensresten te staan; ga er bij zitten en stop een schelp in mijn zak. Die ligt nu voor mij, naast een slakkenhuis uit de Braziliaanse Pantanal.
's Anderdaags raak ik bijna niet uit bed. Mijn kuitspieren zijn vijf centimeter gekrompen, mijn dijen gloeien. Ik dacht nochtans dat ik na zeven jaar joggen stevige benen had gekweekt. Nada. Wij ontbijten op het terras. De schoener waggelt de haven uit. De vissers zitten er al of nog. De maan en de zon staan recht tegenover mekaar, even hoog aan de hemel. Wanneer ik een half uur later afscheid neem van vrouw en zoon heeft de zon het spiegelgevecht al gewonnen. De Spaanse Dienst voor Toerisme in Brussel heeft mij een gids op El Hierro beloofd. Suzanne is een hoogblonde Duitse, woont al zes jaar op het eiland, kwam hier ooit als toerist en bleef. Ze is er trots op dat haar dochter hier geboren werd. Zij kreeg van de Cabildo Insular de opdracht mij rond te leiden. Het eiland is niet groot, 287 km; de maximale afstand in vogelvlucht bedraagt 29 kilometer. Toch zullen we in één dag niet rond geraken, ook al kent Suzanne de wegen en rijdt ze naar mijn zin een ietsje te snel. Wat op de kaart een steenworp lijkt is in veel gevallen een kilometers lange slingerweg door de bergen. Tussen askegels en pijnbomen - naar verluidt de mooiste en oudste van de hele archipel - laveren wij naar de Mirador Tanajara, een belvédère op het Oosten. Net als alle andere miradors op El Hierro is ook deze aangelegd met gevoel voor landschapsarchitectuur. De in hout en natuursteen opgetrokken constructie is mooi geïntegreerd in de omgeving. Ik moet een cliché gebruiken: het uitzicht is bedwelmend. Beneden ons bidt een Canarische torenvalk
| |
| |
en trekt de oceaan met vertraagde bewegingen een witte lijn tussen land en water. In de verte blinkt het zwembadblauw van de Parador Nacional in de zon; een kever kruipt over de weg naar Valverde; links en rechts van ons soppen de bergen hun voeten in zee.
Veel dorpen op het eiland lopen leeg. De jongeren trekken naar Tenerife, naar het Spaanse vasteland of naar Venezuela. Er is geen plaats en geen toekomst voor hen op deze langzaam uitdrogende rots. In San Andrés, op een hoogte van 1000 meter en dus gehuld in nevel en mist, drinken we een kop koffie. Het kleine café lijkt de kantine van een bejaardentehuis. Aan de zinken toog drinken groezelige oudjes in vlekkerige kleren troebele, oranje wijn. Ze snoepen grote brokken witte kaas en vettige, dikke frites. Op weg naar de noordkust passeren we Tiñor, een dorp met negen inwoners. Een van hen, een gestuikt vrouwtje, zit voor haar deur. Een grote strohoed is met een band om haar kin bevestigd; ten teken van groet steekt ze haar wandelstok omhoog. Nog een paar jaar en dit is een spookdorp; nog even en de tijd loopt hier dood. In La Caleta, een kustdorp net onder de aeropuerto, krasten Guanchen een eeuwigheid geleden, geheimzinnige tekens in de rotsen. Het is even zoeken, maar wanneer we ze vinden blijken ze omkranst met initialen van baldadige toeristen. Terwijl op Tenerife en de andere eilanden de inscripties van de Guanchen zich beperken tot geometrische figuren en spiralen, is dit duidelijk schrift, volgens linguïsten verwant met het Berbers - E's en omgekeerde E's, C's met de opening naar diverse windstreken, een H, een Griekse B, streepjes, een O met een cedille. Er zijn al pogingen ondernomen, maar de ware betekenis van deze boodschap zal wel nooit ontcijferd worden. Misschien staat er, heel triviaal: ‘Verboden aan te meren’, of zoiets. Ik bedenk dat toen de tekens aangebracht werden dezelfde oceaan al tegen dezelfde rotsen donderde als die waarop ik nu zit en kijk hoe een coaster zich een weg stampt door de Atlantische golven; dezelfde bergen trokken blauwig weg naar het zuiden tot ze oplosten in de heiige lucht, net als vandaag. In La Caleta kruisen lijnen in de tijd. Bij Punta de
Tejeda, aan de zuidwestkust van El Hierro, op een plaats die sprekend Los Letros werd genoemd, zijn nog veel meer van deze petrogliefen te vinden. Maar omdat souvenirjagers al zestig procent ervan hebben weggekapt wordt het terrein nu bewaakt. Enkel met een geschreven toelating van het Cabildo Insular kom je er nog bij.
Het noorden rond Echedo en Mocanal oogt iets groener. Hier is af en toe een buitje gevallen. Muurtjes, kantwerk uit grillig gevormde brokken vulkanisch gesteente, doorsnijden de weilanden. Wie niet goed oplet waant zich even in Schotland. Magere koeien, geiten en ezels hinken, linker voor- en achterpoot aan mekaar gebonden, door het heuvelige landschap. De Europeese Gemeenschap heeft geld in het wegennet op de eilanden gepompt, en banen die op de kaart nog in het geel als carreteras secundarias zijn gemarkeerd, blijken in werkelijkheid begoten met fluisterasfalt. Geruisloos glijden we naar Pozo De Las Calcosas, een dorp zoals je ze op de Canarische Eilanden maar weinig vindt. Hier - bijna - geen witte bouwdozen waarvan de archipel vergeven is, maar huisjes in natuursteen met rieten daken. Het dorp ligt in het uiterste noorden aan de voet van een steile klif en blijft het hele jaar van de zon verstoken. Vijftig meter boven Pozo parkeren we de wagen en langs een steil ezelspad dalen we af tot zeeniveau. Onder een paalwoning rusten we even uit. Met doffe klappen, als van zware boeken die worden dichtgeslagen, wordt mij duidelijk gemaakt dat dit een oceaan is en geen zee. Ze vult kleine bekkens met groen water en zuigt ze luid slurpend weer leeg. Golven blijven even, als versteend rechtop staan; de wind roomt ze af en spuwt het schuim op mijn notitieboek. Suzanne, die wat dichter bij de vloedlijn zit, moet al gauw afdruipen. De oceaan heeft haar sigaret uitgeblazen. Over het hele dorp hangt een wolk buiswater. De funderingen van sommige van deze huizen dateren uit de tijd van de conquistadores. Sinds 10 augustus 1954 ligt het plaatsje er practisch verlaten bij. Toen kwam een vijftal kubieke meter groot rotsblok los uit de achtergelegen wand om een punt te zetten achter de geschiedenis van het dorp. Een familie uitgeweken Herreños die vanuit Vene- | |
| |
zuela was overgekomen om hun familie te bezoeken werd verpletterd. Een mariabeeldje
in een glazen kastje op de steen moet de herinnering aan de doden levend houden. Druppelsgewijs keren de mensen sinds kort terug naar Pozo de las Calcosas. Voorzichtig weven ze de losse rafels tijd weer door hun bestaan.
Suzanne brengt mij naar de Mirador de la Peña, hoog boven El Golfo, het vruchtbaarste gebied van het eiland. Beneden kweekt men druiven, ananas, papaya's en bananen. De van Lanzarote afkomstige architect Cesar Manrique ontwierp het gebouw vanwaaruit wij, gezeten achter een dikke glazen wand, neerkijken op de dorpen Frontera en Tigaday. Op de steile hellingen, links beneden ons, in een van de vele tijdslagen op het eiland, leeft de Largato Gigante de El Hierro, een zestig centimeter lange, endemische hagedis, geboren in het Tertiair. Oorspronkelijk leefde deze herbivoor op makkelijk te vinden plekken in El Golfo waar ze door gewiekste handelaars werd weggevangen, opgezet en verkocht aan verzamelaars. Toen in de jaren '80 een Engelsman werd betrapt met een zak vol gedode hagedissen, vonden de Herreños het welletjes. Amateur herpetologen verplaatsten de dieren naar schier onberijkbare heuvelruggen. Daar worden achthonderd Gigantes, de laatsten van hun soort, bewaakt en gadegeslagen. In de buurt van de kerk van Frontera moet volgens Suzanne een man wonen die de reptielen kweekt met de bedoeling de jongen uit te zetten in het wild. In een kroeg waar afbeeldingen en posters van de Gigante de muren sieren kan of wil men ons geen inlichtingen verstrekken. Waarschijnlijk oordeelt men dat nieuwsgierige buitenlanders de hagedissen al genoeg schade hebben toegebracht. Tapas eten dan maar; een paar dikke schellen van de zwarte ham die aan het plafond hangt; vis in tomatensaus. De onvermijdelijke gokautomaat biept en fluit in een hoek van de gelagzaal; op de bar staan plastiek anjers; de neonlampen zijn door de vliegen bruingescheten; in een draairek worden porno-films aangeboden: Bang-Cock en Love Button. Nee, zo'n poster met de Reus van El Hierro is niet te koop.
De kastanjebomen langs de weg naar Sabinosa, het meest westelijk gelegen dorp van het eiland, trekken zich van het lenteweer niks aan. Zon of geen zon, zij houden zich aan een andere tijd. Het is januari en dus hebben ze hun bladeren laten vallen. Onder Sabinosa, in Casa Rosa, een gehucht langs de kust, staat een vrij nieuw kuuroord te verkommeren. Door een stukgeslagen raam zie ik meubelen, slordig verpakt in zwarte folie. Bedden staan rechtop tegen de muren. Zware gordijnen bollen zich als zeilen in de Atlantische wind. In het zwembad tussen het gebouw en de zee liggen twee sandalen in tien centimeter water. Ligstoelen zijn haastig, als brandhout op een stapel gegooid. Heel recent nog kon je hier een waterkuur, goed voor alle kwalen volgen. Maar de buiklooplijders, diabetici en reumapatiënten hebben ijlings het pand verlaten. In de reling rond de mirador achter het gebouw zit een opening; een trap leidt er naar een leegte, hoog boven de oceaan. Weer lijkt de tijd afgebrokkeld en zijn aangevangen handelingen meegesleurd in zijn val. Om elders weer te worden opgestart? Suzanne schatert om mijn hypothese. ‘Irrsinniger Verfasser!’, zegt ze. We rijden nog verder tot aan de Playa del Verodal, een rood zandstrand waar de Atlantische Oceaan elk jaar een of twee argeloze toeristen van hun badhanddoek plukt. Suzanne wil niet wachten op zonsondergang, zelfs zij rijdt liever niet in het donker door de bergen. Maar we zijn al te laat; het laatste half uur van de weg naar La Restinga leggen we af in het licht van onze koplampen.
Terug in het hotel serveert de knorrige, Duitse patron mijn vrouw en mij een slechte paella: te weinig vlees en diepvries vis, platgekookte garnalen; fluorescerende erwten waar onze zoon mee knikkert. Toch kan niks mijn enthousiasme drukken en wanneer mij het gastenboek wordt aangereikt noteer ik plechtig:
‘On El Hierro time comes to an end - if I could only stay here, I might live forever. Bart Plouvier, 25/01/95’.
|
|