| |
| |
| |
Ingrid Hoogervorst
Mijn verhalen gaan over dat deel van de werkelijkheid dat niét uitkomt
In gesprek met Tomas Lieske
Tomas Lieske is dichter, essayist en prozaschrijver. In 1992 maakte hij zijn prozadebuut met de verhalenbundel ‘Oorlogstuinen’, die direkt uit de lange, epische gedichten die hij eerder publiceerde, lijkt voortgekomen. In de zes verhalen uit ‘Oorlogstuinen’ nemen de hoofdpersonen hun toevlucht tot de wereld van de droom en fantasie als de werkelijkheid hen dreigt te vermorzelen. Lieske kreeg er in 1993 de Geertjan Lubberhuizenprijs voor. In zijn vorig jaar verschenen roman ‘Nachtkwartier’ wordt de geschiedenis verteld van Michael Günesj, de laatste telg van een Turks-Nederlandse familie. Het boek begint als een familiekroniek, maar verandert al snel in een fantastisch verhaal waarin verbeelding en werkelijkheid in elkaar overlopen.
Tomas Lieske is geboren in Den Haag, in 1943, maar woont al jarenlang in Leiden. Hij was docent Nederlands aan een Montessorischool toen hij met schrijven begon. Tegenwoordig is hij redacteur van het literaire tijdschrift Tirade waarin hij poëziekronieken schrijft. In 1987 debuteerde hij met een Haags georiënteerde dichtbundel De IJsgeneraals. Daarna verscheen Een hoofd in de toendra (essays, 1989) en in hetzelfde jaar de dichtbundel Een tijger onderweg. Na de verhalenbundel Oorlogstuinen, verscheen er in 1993 nog Grondheer (gedichten). En dan nu de lijvige roman Nachtkwartier.
| |
Eigen stem
Hoe is de overgang van dichter naar prozaïst tot stand gekomen?
Ik schreef al langer proza. Ik heb in totaal wel zo'n zes romans geschreven, maar daar ben ik mee gestopt. De verhalen bevielen me niet omdat ik ze niet goed genoeg vond. In 1983 besloot ik alleen nog gedichten te schrijven. Dat was een bevrijding. Dat ik uiteindelijk toch weer aan een roman ben begonnen, komt min of meer omdat die voortvloeide uit een verhaal dat weer uit mijn poëzie is voortgekomen. Mijn gedichten hadden toch al een duidelijk verhaal in zich en overschreden meestal de lengte van een bladzijde. Gesteund door het idee dat mijn gedichten anders waren dan wat al overal te lezen was, ben ik opnieuw begonnen met het schrijven van verhalen.
Wat had je dan bereikt met het schrijven van die gedichten?
Misschien een eigen stem. Niet een bewonderd schrijver naschrijven, of een boek schrijven om zonodig een boek te moeten schrijven, maar met iets nieuws komen, iets anders dan wat er al ligt. Ik zou niet weten met welk werk mijn gedichten overeenkomen. Orginaliteit vind ik inderdaad heel belangrijk.
Hoe zou je je eigen stem of stijl beschrijven?
Dat zou ik niet kunnen omschrijven.... Misschien een woordrijke, beeldende, poëtische stijl van schrijven. Om een sfeer te creëren die past bij die verhalen. Bijna al mijn verhalen gaan over het verschil tussen de werkelijkheid en de verbeelding. Op het moment dat je de verbeelding een rol laat spelen kun je afwijken van een zakelijke, beschrijvende stijl van schrijven. Doordat die stijl bloemrijker is van taal roepen mijn verhalen een mysterieuze sfeer op. Maar ik ben me er heel goed van bewust dat die stijl is gebonden aan een zeke- | |
| |
re lengte. Het beschrijven van tegen het mysterie aanliggende gebeurtenissen kan wel in een kort verhaal, maar zou je met dezelfde soort erupties en overgangen uitdijen naar tweehonderd bladzijden dan mislukt het.
Tomas Lieske (foto: Loek Muntz)
| |
Trekvogels
Lieske praat langzaam. Hij formuleert zijn antwoorden op de vragen behoedzaam. Ons gesprek vindt plaats in de werk- annex woonkamer van zijn huis in Leiden. Aan de wand achter het bureau hangen veren van verschillende vogelsoorten. Ze zijn met veel precisie onder elkaar aan de witte muur vastgeprikt. Dat Tomas Lieske een vogelliefhebber is, blijkt niet alleen uit zijn wandversiering maar ook uit zijn literaire werk. Zowel in het titelverhaal van Oorlogstuinen als in Nachtkwartier spelen ooievaars een belangrijke rol.
Vogels fascineren me, met name ooievaars omdat het trekvogels zijn. Die fascinatie kan ik gebruiken bij het beschrijven van iets. Van belang is voor mij in hoeverre ik er in geslaagd ben de ooievaars een deel te laten worden van mijn roman. Het zijn dieren met een sterke symbolische betekenis. Een ooievaar is een geluksbrenger en vruchtbaarheidssymbool. Maar wat mij fascineert is hun vreemde vorm van trekken. Ergens in Midden-Duitsland ligt een streepje dat de scheidingslijn vormt tussen de west- en oosttrekkende ooievaars. Alle ooievaars die ten westen van dat streepje nestelen, trekken over Spanje naar Afrika. De oost-ooievaars, die in Polen, de Balkanlanden,
| |
| |
Oost-Duitsland, Roemenië, Turkije huizen, gaan over Oost-Turkije via de Rode Zee naar Afrika. Ze kiezen die route omdat ze de pest aan water hebben. De zee geeft de richting aan, maar ze pakken de kustlijn en gaan er niet overheen. De scheiding tussen die twee soorten zit gewoon in hun hoofd. Dat maakt ze zó tot een symbool van wat ik in Nachtkwartier wilde laten zien: trekken, ergens terecht komen, dan maar proberen opnieuw een nest te bouwen.
De motoriek van Lieskes verhalen en gedichten is het mythologiseren van het gewone. De ‘oorlogstuinen’ in het gelijknamige verhaal zijn de ruïnes achter het huis waar de plaatselijke jeugd na de bevrijding de oorlog tussen het puin van de kapotgeschoten huizen nog eens dunnetjes overdoet. Het jongetje dat het verhaal als volwassene in de vorm van een jeugdherinnering vertelt, doet hier ook aan mee, samen met zijn Duitse pleegzusje. Het katholieke gezin nam in de oorlogsjaren een weinig standvastige houding aan en om van hun schuldgevoel af te komen hebben ze het ‘meisje dat zoveel ellende heeft meegemaakt’ in huis genomen. Het kind praat in haar slaap over de afgebrande zwartgeblakerde stad en haar dode vader en moeder die ze daar achterliet. Niet voor niets blijkt ze in het oorlogsspel tussen de ruïnes veel feller en agressiever dan de jongens. Met haar komst dringt als het ware een stukje van de échte oorlog het kinderspel binnen en dat blijft niet zonder gevolgen. Het jongetje is er getuige van hoe het meisje door de drie oudste jongens vastgebonden wordt en verkracht. Het advies van de dokter aan de ouders luidt er nooit meer over te praten: ‘De moeder leeft nog nietwaar! Als ze teruggaat, moet u haar maar niet inlichten. Dat zou misverstanden in het leven roepen. Die mensen daar hebben het ook niet gemakkelijk.’
Alhoewel de verhaalgebeurtenissen een realistisch karakter hebben, roept het geheel een onmiskenbare mystieke sfeer op. Vooral het begin bevat sterke associaties met Noorse mythen van aan de kust levende volkeren. Dat zit hem in zinnetjes als: ‘Wij sliepen onder de huiden van geiten en schapen. Die van de schapen stonken maar waren heerlijk warm. Geitehuiden waren droog en en vielen sterk uit. Ze veroorzaakten een enorme jeuk.’ De ooievaars horen bij dit kustlandschap. Het jongetje voelt zich sterk verbonden met de vogels (‘De ooievaars hoorden bij ons’) en hij beschouwt hun overvliegen tegen het eind van de winter als ‘de jaarlijkse vlucht van de zielen van de gesneuvelden’. De jongens schieten met pijl en boog op alles wat beweegt en vliegt, behalve op de ooievaars.
Voor de ooievaars hadden wij een groot ontzag. Hun anonimiteit in die geweldige groep moest gewaarborgd blijven. Zou er een individu door onze schuld stervend naar beneden suizen, de poten en de vleugels slap omlaag zoals we wel eens gezien hadden, dan zou de toorn van de overmacht zich tegen ons keren. Wij kenden het te goed, de scherpte van de snavel, de robuustheid waarmee de poten smal maar geenszins breekbaar, in het verenpak gestoken zaten, de agressiviteit van de dieren en de verraderlijke snelheid waarmee ze opereerden.
De ooievaars symboliseren in het verhaal de agressieve, mannelijke seksualiteit. Machteloos aanschouwt de verteller het wrede spel van een stel jonge ooievaars met een katje - een vooruitwijzing naar de verkrachting van het pleegzusje dat hij vanuit zijn schuilplaats even machteloos en gefascineerd toeziet. Twee weken nadat ze definitief vertrokken is naar Duitsland komt het bericht dat de ooievaars een andere route zouden kiezen voor hun grote trek naar het noorden.
| |
Buitenstaander
De trek van de onoverwinnelijke, hautaine, witte schare van engelen en aartsengelen van zuid naar noord bepaalde ook de route die de 31-jarige Michael Günesj, hoofdpersoon in Nachtkwartier aflegt. Hij is de laatste telg van een Turks-Nederlandse familie die door een verplichte deelname aan een militaire missie in Ankara belandt. Hier besluit hij een reis naar Oost-Turkije te ondernemen, naar het land van zijn voorvaderen dat hij zelf nooit heeft gezien.
Dan liever zelf een ooievaar, dacht Michael en hij vloog op en vertrok. Alleen. Te vroeg. Zonder een nest te bouwen, zonder te wachten op de linies in het najaar. Hij verdwaalde niet want hij vloog recht- | |
| |
streeks naar de zon en bereikte die na vele dagen. Hij maakte een grote cirkel om de vuurbol heen en hij bleef cirkelen. Niet alleen de randen van zijn vleugels werden zwart, hij werd een donkere, zwarte ooivaar, onherkenbaar voor anderen.
Nachtkwartier is het verslag van Michaels slopend vervreemdingsproces. Om de oorzaken hiervoor duidelijk te maken, opent het boek met een uitgebreide familiegeschiedenis. Michaels grootvader was een Christen in een moslimcultuur. Hij is een Turkse katholiek die het onder druk van het opkomend nationalisme in Turkije heel moeilijk krijgt. Rond 1900 verlaat hij daarom zijn handelshuis in Istanbul om zich te vestigen in Den Haag. Van gastarbeiders met alle sociale problemen van dien is nog geen sprake en hij bouwt hier een nieuw bestaan op. Zijn zoon trouwt met een Nederlandse vrouw die ook een buitenstaander is en dat is de tweede oorzaak van Michaels onthechting. Het is een stugge Friezin die direkt na de geboorte door haar vader, een arme Friese houthakker, in een pleeggezin is ondergebracht. Zij groeit op in dit welvarende Groningse koopmansmilieu en krijgt pas op haar achttiende te horen dat haar ouders haar ouders niet zijn. Geschokt door dit verraad loopt ze het huis om nooit meer terug te keren. Het zijn deze twee uitvoerige gedocumenteerde familiegeschiedenissen die de pijlers vormen van Michaels vervreemding.
Je boek opent met een beeld van een ooievaarsnest dat in elkaar stort, afbrokkelt en uiteindelijk naar beneden valt. Symbool voor de wijze waarop Michaels bestaan ineen stort na zijn fatale reis naar het land van zijn grootvader. Wat zoekt Michael in Turkije?
Michael is een gespleten persoonlijkheid. Hij staat met zijn ene been in de Westerse cultuur en met het andere in de Oosterse. Hij spreekt geen woord Turks, voelt zich helemaal Westerling, maar eenmaal in Turkije beland, breekt hem dit op. Hij blijkt meer Turk dan hij dacht. Het feit dat hij zich volgens Westerse traditie heeft laten steriliseren toen zijn vrouw en hij besloten geen kinderen te willen, maakt hem in Turkse ogen belachelijk. In zijn dromen en verlangens gaan vrouw en kinderen een steeds belangrijkere rol spelen. Door die dubbele identiteit komen werkelijkheid en verbeelding op gespannen voet met elkaar te staan.
Heb je een bepaalde binding met Turkije?
Nee, ik ben er één keer geweest voor dit boek, maar ik ben geen kenner van de Turkse cultuur. Eerlijk gezegd wilde ik ook geen Turks leren spreken of me in dat land verdiepen omdat mijn hoofdpersoon Michael er ook als een buitenstaander rondloopt. Ik heb me helemaal in zijn gedachten verplaatst en de reis gemaakt die hij onderneemt. De desolate sfeer, de verbrokkelde huizen en dreigende oorlogsstemming heb ik toen sterk ervaren.
Waarom een verhaal over een Turkse Nederlander?
Deze roman is begonnen als een verhaal, oorspronkelijk was bedoeld voor mijn verhalenbundel Oorlogstuinen, maar daar op het laatste moment toch niet in terecht gekomen. Het was een verhaal over ontheemd zijn, over iemand die zich in een situatie bevindt waar hij niet thuishoort. Over hoe je je staande dient te houden in een vreemde omgeving, hoe je te handhaven. De familie Günesj heeft zich altijd aangepast, maar aan het eind van de familiestam gaat het wringen. Ze bevonden zich in Turkije in een tegenovergestelde positie dan de meeste gastarbeiders hier. Na de oorlog komen veel Turken naar Nederland en wordt er heel anders tegen Michael aangekeken - en dat vindt hij erg vervelend. Hij wil zijn Turkse achternaam veranderen, Nederlander zijn. Hij zet de traditie van veel kinderen krijgen ook niet voort. Jarenlang heeft hij ontkend iets met dat land te maken te hebben, maar dat houdt hij uiteindelijk niet vol. Ondanks het bericht dat zijn moeder in Nederland op sterven ligt, onderneemt hij onder het mom van het bestuderen van de ooievaars zijn trektocht door Turkije - een tocht die eindigt in een nachtmerrie. Aan het begin van de familiestam staat iemand die in het toenmalige Osmaanse rijk woont, financieel geslaagd is, maar een vreemde blijft omdat hij een christen is in een moslimcultuur. Hij behoort tot een splintergroep van Latijns-katholieken die zich tijdens de nadagen van de laatste sultan Abdülhamid II met moeite
| |
| |
staande houdt. Onder Atatürk moest iedereen geregistreerd worden met een achternaam. De familie kiest voor de niet-moslimnaam ‘Günesj’, dat wil zeggen: ‘zon’ ... Aan het eind van de stamboom zit Michael, die ook een vreemde is binnen zijn maatschappij en in Nederland door diezelfde achternaam er steeds aan herinnerd wordt dat hij een Turk is.
Wat me ook interesseert is de neiging alles wat vreemd is te vergroten. Michael heeft allerlei voorstellingen over hoe zijn leven was verlopen als zijn grootvader in Turkije was gebleven en hij daar als rijke koopmanszoon gewoond had. Daarom kan hij zich nooit helemaal Nederlander voelen en zich hier in het vrije leven storten. Het gevolg is dat hij niet geheel actief aan het leven meedoet, wat hem zelf de indruk geeft lui te zijn, of scherper: laf. Het godsdienstige thema in mijn roman vloeit hieruit voort: de tegenstelling tussen christelijk en islamitisch, tussen ‘wij’ en ‘de anderen’. Wat is het verschil tussen het Christendom en de Islam? De overeenkomsten zijn groter dan de verschillen. Wat ons vreemd voorkomt, zijn we geneigd te overdrijven. Wat we gemakkelijk over het hoofd zien, is het vele waarin wij niets verschillen van andere volken. ‘Van de maan af gezien zijn we allemaal gelijk’, zei Multatuli al. Ik ben daarover gaan nadenken toen ik voor de tweede keer de film Medea zag van Passolini. De eerste keer zag ik hem in de jaren '70. Wat me daarvan is bijgebleven waren de mensenoffers, de bizarre lokaties en natuurlijk Maria Callas. Tijdens mijn reis door Turkije bezocht ik het beroemde landschap van Cappadocië. Een door de zon verlichte reeks kegelformaties die ooit door vulkaanerupties ontstaan zijn. In de Byzantijnse tijd zaten de Christenen, die van Syrië naar Constantinopel trokken hier, halverwege de reis, ondergedoken en hebben kerken en woningen uitgehakt in de zachte tufsteen. Die kerken waren niet veel groter dan huiskamers en op alle wanden en pilaren brachten zij grote schilderingen aan. De kerken zijn inclusief de schilderijen prachtig bewaard gebleven. Na terugkomst werd ik door een vriend uitgenodigd nog eens Medea te zien en tot mijn opwinding bleek het vreemde landschap, dat Colchis, verblijfplaats van heidenen en prinses Medea, Cappadocië te zijn.
Passolini heeft het barbaarse volk in de grotten opgesteld en gefilmd zonder ook maar de geringste moeite te doen die byzantijnse voorstellingen af te dekken. De oerheidense koning van Colchis staat in zijn verbazingwekkende kostuum voor de afbeeldingen van apostelen en Medea wordt verliefd op Jason tegen de achtergrond van kruisen. Het vreemde is dat je het niet merkt. Ik had het de eerste keer niet opgemerkt en mijn vriend zag het ook niet hoewel hij wist dat het filmlandschap Cappadocië was. Je wordt zo in beslag genomen door het ‘vreemde’, de uitmonstering van Medea's volk, dat je dat uitvergroot en de rest gewoon niet ziet.
| |
Frictie tussen verbeelding en realiteit
De zon, de goddelijke constante in de wederkerende seizoenen van de vogels, in het water waarin de tijd lijkt weg te stromen, in de reeks van kinderen en vaders. De zon, die opgaat over alle nesten, over deze rivier, in de dagen dat ik mij realiseer weldra de laatste te zijn van de familie; die opging over mijn grootvader op de dag dat hij hier kwam wonen, over de sporen van de eindeloze reis hiernaartoe, in de taaie dagen van half mislukte aanpassing; de zon, die altijd opgegaan is over ons land, over onze familie, over onze vorsten en over onze slagvelden tot in verre eeuwen der eeuwen.
Langs dit Hollandse water de herinnering aan mijn oosterse vaderen. Hoe ze hier kwamen en hoe zij dachten hier de kinderrijke dynastie voort te zetten. Dat heeft mij gevormd.
Dit is een citaat uit één van de dromerige, poëtische hoofdstukken getiteld ‘Villa Soleil’ die Michaels fantasieën en visioenen beschrijven en een soort commentaar vormen op zijn reisverslag en thuiskomst in Nederland. Tijdens de reis ontmoet hij Fatma, een Turks-Duitse vrouw met twee kinderen. Ook zij is in beide culturen een buitenstaander en net zo'n nomadische eenling als zijn moeder Anktsjen was. Michael werpt zich op als vader en als een
| |
| |
gezinnetje trekken ze het land door. Al snel wordt de droom een nachtmerrie. Als zij de nacht in een ruïne doorbrengen, veroorzaakt Michael in hevige dronkenschap de ineenstorting van een muur. Beide kinderen raken bedolven, het meisje komt om en hij belandt in een militaire gevangenis. Uit deze hel lijkt geen ontsnapping mogelijk en Michael geeft zich over aan dromen en visioenen. Eenmaal terug in Nederland raakt hij verstrikt in een web van leugens, fantasieën en hallucinaties.
Tijdens zijn reis realiseert hij zich in zijn leven met zijn vrouw Jella de foute beslissingen te hebben genomen. Maar hij droomt zich villa's en komt in ruïnes terecht. Met leugens en fantasieën probeert hij dan de situatie dicht te metselen. Hij bedenkt verschillende versies van zijn reis. Verzint er een verhaal voor, en nóg een verhaal en begint er zelf in te geloven. Dat is precies wat de meeste mensen doen als hun ideeën over zichzelf niet stroken met de realiteit. Eén van de achterliggende thema's is de angst, de besluiteloosheid, het staan voor keuzes. Het verlammende fatum van de verkeerde keuze.
‘Hoeveel hoop en verwachting zit er in mensen hun gedachten samengebald en hoeveel komt er van uit?’, vraagt Tomas Lieske nadat we al enige tijd over zijn boek hebben gepraat.
Zowel mijn gedichten als verhalen gaan over vérbeelding, ínbeelding, gedachten en wensen van mensen. We hebben allemaal een bepaald idee over wie en wat we zijn, dat vaak niet overeenkomt met de werkelijkheid. Mensen beelden zich iets in, omdat ze verwachtingen hebben van hun leven. Corrigeer je die verwachtingen niet, dan sporen op zeker moment je ideeën over jezelf en je toekomst niet meer met de werkelijkheid. Ik ben er als schrijver scherp op gericht zo naar mensen te kijken. Je ziet de moeite die ze nemen op een bepaalde manier over te komen. Ze willen zich anders - rijker, sjieker, intelligenter, beter - voordoen dan ze in werkelijkheid zijn. Dat levert een conflictueuze situatie op. Mensen op een bovenwoninkje metselen een open haard die thuishoort in een kasteel. Waarom? Omdat ze bepaalde ideeën hebben over wat mooi is. De waarneming van die frictie, het feit dat verbeelding en realiteit met elkaar botsen, zet mij aan tot schrijven.
Je ziet die tegenspraak tussen werkelijkheid en fantasie heel vaak bij ouders en kinderen. Als een kind na vijftien jaar andere dingen gaat doen dan zijn ouders hadden verwacht, begint de boel te ontsporen. De ouders verzetten zich omdat hun verwachtingen niet uitkomen. Wat waren die verwachtingen vraag ik me af? Eerst zijn ze himmeljauchend, hun kind is de beste, en na vijftien jaar valt alles in puin. De zoon wordt zo tegendraads dat hij het huis verlaat en zijn ouders nooit meer ziet. Toen ik aan het verhaal begon, wist ik dat het over mijn eigen vader ging. Niet zozeer een afrekening of portret, maar een poging de vraag te beantwoorden: hoe sta ik tegenover mijn vader? Waarom weet ik eigenlijk zo weinig van die man, van zijn fantasieën, zijn verliefdheden, zijn angsten? Vragen aan mezelf en aan mijn vader die ik niet allemaal heb willen of durven stellen en die ik, nu hij niet al te lang geleden gestorven is, niet meer kan stellen.
| |
Irritaties
Je bent redacteur van Tirade, het literaire tijdsschrift dat het puur realistische proza afwijst. Droom en werkelijkheid zijn in jouw proza communicerende vaten die moeiteloos in elkaar overvloeien, zoals J. Goedegebuure het eens omschreef. De nadrukkelijke symboliek en beschrijvingen van visioenen en fantasieën in Oorlogstuinen leverde je ook de kritiek op van ‘lyrische mooischrijverij.’
Ik beschrijf wat er zich in iemand hoofd afspeelt, welke ideeën en fantasieën hij heeft. Daar is toch niets bijzonders aan, iedereen heeft die toch. Wat er aan verbeelding in iemands hoofd aanwezig is, behoort voor mij óók tot een werkelijkheid. Als schrijver kies ik voor een beschrijving vanuit de gedachtenwereld en verbeelding van de hoofdpersoon en niet vanuit een afstand kijkend naar hoe iemand handelt. Verwachtingen sturen het gedrag en grijpen heel concreet in de realiteit in, doordat ze conflictueuze situaties opwekken. Het verschil tussen realisten en prozaïsten van Tirade is dat vertellersstandpunt. Tirade heeft altijd haar voorkeur uitgesproken voor proza dat afwijkt van de puur nuch- | |
| |
tere werkelijke weergave van wat er gebeurt en verder niets. Ik zou ook geen puur realistische romans kunnen schrijven; daarvoor leef ik me teveel in in de fantasieën van mijn hoofdpersonen. Maar ik wil geen surrealist genoemd worden, want ik schrijf niet over dromen maar over dát deel van de realiteit wat niet uitkomt. Dat wat in iemands hoofd zit en erin blijft.
Het bezwaar van de critici tegen je roman was een te grote versplintering. Er wordt gesproken van een onoverzichtelijke hoeveelheid lijnen, thema's en motieven die voor de nodige verwarring zorgen (NRC), een te kwistig strooien met symbolen (Volkskrant) en ‘suggesties waarachter een onuitgesproken psychologische motivering schuilt’ en ‘een te grote hang naar het fantastische en groteske’ (HP). Hangt dat samen met een teveel opgaan in de fantasiewereld van je hoofdpersoon?
Ik heb zeker niet het idee dat de verhaallijnen teveel uiteenlopen en dat daarmee de thematiek onduidelijk wordt. Maar als je op zeker moment besluit je niet te houden aan één verhaallijn, maar daar allerlei andere verhalen doorheen vlecht omdat het samenvalt met de thematiek van het boek, in dit geval de Turkse beschaving, de nomadische volksaard waarin het vertellen van verhalen om de herinnering aan het verleden bewaren belangrijk is, realiseer je de konsekwenties. De lezer wordt door deze manier van schrijven steeds uit zijn verhaallijn gerukt en dat kan irritatie opwekken. Overigens beoordeelde niet iedereen dat negatief. Trouw en VN niet.
Ik wil geen verhaal schrijven met eenduidig plot, boeken die van a naar b en van c naar d lopen vind ik stomvervelend. En je schrijft toch het boek dat je zelf wil lezen. Toen ik in 1983 besloot alles wat ik geschreven had in de stortkoker te gooien, kwam dat voort uit de overtuiging dat de kwaliteit zodanig was dat het niet op woog tegen wat er al was. Namelijk al die eenduidige verhaaltjes die van a naar z lopen. Er wordt zoveel gepubliceerd waarvan je je afvraagt waarom het in godsnaam in boekvorm wordt uitgebracht en wie er wat aan heeft. En dat wordt alleen maar erger. Aan die enorme stapels boeken kun je enkel nog wat toevoegen als het meerwaarde heeft, als het iets nieuws is.
Dat is deze roman?
Jazeker!
|
|