Robert-Henk Zuidinga
Taal in de letteren
Elders in dit nummer heb ik aangekaart hoe A.F.Th. van der Heiden de grens tussen werkelijkheid en fantasie vaag houdt, onder meer door met bestaande namen te spelen. De roman Advocaat van de hanen (1990) biedt daar een ware staalkaart van.
In een aantal gevallen volstaat hij met het veranderen van de naam, met behoud van de herkenbaarheid van het origineel. De hoofdpersoon, de advocaat Ernst Quispel, begeeft zich naar ‘Begraafplaats Kommervlugt [...] aan de stille Amsteldijk, buiten de stad’. Daarin kan zonder veel interpretatie begraafplaats Zorgvlied herkend worden. De taxi die hem vervoert, gaat niet verder dan ‘het Sarphatipaviljoen’. Wie vanuit de stad wel eens langs de Amstel fietst, passeert op weg naar Zorgvlied het De Miranda-paviljoen. Zowel Samuel Sarphati als Salomon Rodriques de Miranda waren belangrijke joodse Amsterdammers, de eerste arts, de tweede wethouder; de omdraaiing ligt voor de hand.
Dit spel met namen werd, zo niet voor het eerst gebruikt dan toch gepopulariseerd door Gerard Reve in De Avonden (1947). Hans van den Bergh signaleerde dat in het artikel ‘Humor als noodsprong’ (verschenen in Kort Revier. Gerard Reve en het oordeel van zijn medeburgers, Amsterdam, 1973), waarin we ‘veertien kategorieën van middelen tegenkomen waarmee ons gevoel voor humor door Reve wordt aangesproken.’ De laatste van de veertien ‘vormen de “sleutel”-namen waar vrijwel iedere lezer meteen de werkelijke namen in herkent, zoals de voetbalclubs “Wees vlug” en “Snelheid” en het radio-orkest “De Luchtmeesters”.’ Behalve deze voorbeelden - bedoeld zijn Be Quick, Vitesse en The Skymasters - had Van den Bergh ook nog het warenhuis Het Wespennest (De Bijenkorf), Cementwijk (Betondorp), het Berendsgymnasium (Vossius-gymnasium) en de Schilderskade (Jozef Israëlskade) kunnen noemen. ‘De komische kracht van dit procédé,’ schrijft Van den Bergh, ‘schuilt waarschijnlijk in de nauwe betrokkenheid bij het vertelde, die erdoor wordt bevorderd. Men kan zich ontspannen en op zijn gemak voelen in een bij uitstek vertrouwd wereldbeeld.’
Of dat ook is wat Van der Heijden beoogt, moet betwijfeld worden. Zijn spel in het grensgebied van realiteit en vervreemding lijkt eerder bedoeld om de lezers een onaangenaam gevoel van herkenning te bezorgen.
Soms werkt de auteur met klankovereenkomst. Quispel bezoekt een ‘opgeknapt koetshuis in de schaduw van de Oude Wester en het Anne Frankhuis. SalsaSellers. Op precies die plek kent Amsterdam de Rumrunners, waarvan Van der Heijden de alliteratie behouden heeft. En soms kan een plaats of figuur herkend worden aan de beschrijving. Op de begrafenis ziet Quispel “in een donkerblauw pak, de studentenpastor zitten die hij nog van zeventien, achttien jaar geleden kende. Zijn brede, stompe gezicht was oud geworden.” De pastor die in de roman pater Van Vlokhoven heet, is in Amsterdamse studentenkringen bekend als pater Van Kilsdonk. In het avondblad Het Devies mag men gerust Het Parool zien en in de daarin verschijnende cursiefjes van Wrongel de stukjes die Carmiggelt publiceerde als Kronkel. Voor “de stadsomroep Radio Munt” zal STAD, ooit de lokale omroep van Amsterdam, model gestaan hebben. De Doos, voluit “De Doos op de Stop”, is het Muziektheater, beter bekend als de Stopera. “Op de redactieburelen van Nederland op Zondag, in de bakstenen kolos die de hoek vormde van de Raamgracht en de Kloveniersburgwal, was alles in diepe rust”. Op die hoek zit de redactie van Vrij Nederland, het weekblad dat hier gefuseerd blijkt met de Krant op Zondag. In werkelijkheid ging de zondagskrant, zij het kort, op in de fusie van twee andere weekbladen; zo ontstond HP/De Tijd/Krant op Zondag. “Een luidruchtig groepje journalisten (duwde) hun hoofdredacteur, die tijdelijk in een rolstoel zat, speels voor zich uit.” Dat lijkt me Rinus Ferdinandusse, sinds mensenheugenis hoofdredacteur van VN en al jaren slecht ter been.
Het gezelschap bezoekt “café De Engeland-