| |
| |
| |
Rein Bloem
Dichter in het geding
Raymond Roussel, de geniale fantast
[voor Rudy Kousbroek]
Sur le rebord de la margelle
Aux abords humides du puits
Pierre Reverdy
(Op de stenen rand
Rond de vochtige put)
De bewondering voor het werk von Raymond Roussel (1877-1934) geldt over het algemeen zijn romans ‘Impressions d'Áfrique’ (1910) en ‘Locus Solus’ (1914). Deze twee romans worden voor een belangrijk deel gevuld met beschrijvingen van fantastische machines en spectaculaire theater- en circusacts. In ‘Comment j'ai écrit certains de mes livres’, dat één jaar na Roussels dood verscheen, onthult de auteur de genese van zijn verhalen; ieder van zijn fantastische verhaalscènes zou zijn ontstaan uit een ‘methode’ die eruit bestond twee zinnen te vinden, die gelijk klonken, maar in betekenis verschilden. Dit zogenaamde ‘procédé’ had Roussel al in het begin van zijn schrijversloopbaan vastgelegd. Er zijn echter enkele jeugdwerken die niet volgens het procédé tot stand zijn gekomen. Rein Bloem werkt al enige jaren aan een integrale vertaling van die jeugdwerken. In het artikel dat hieronder volgt, getuigt Bloem van zijn fascinatie voor Roussels geniale invallen, diens rijmdwang en exclusieve keuze voor het rime riche en vooral voor de onuitroeibare voorkeur voor het in beeld brengen van het letterlijk onzichtbare.
Op 31 oktober 1893 doet Raymond Roussel, zestien jaar, toelatingsexamen voor het Conservatorium van Parijs. Hij speelt het allegro van Guirand (never heard of) en slaagt met lof. Hij componeert ook af en toe, liederen op eigen tekst, maar naar zijn zeggen gaan de verzen hem gemakkelijker af dan de opstandige muziek.
Eén kwatrijntje zonder muziek is uit die tijd overgeleverd, een bewerking van een gedicht van Victor Hugo:
- Roei, zeiden de vrouwen)
| |
| |
Dit coupletje laat Roussel voor wat het is. Zijn voorbeeld voegt er nog twee deuntjes aan toe (‘Autre Guitare’, in de bundel Les rayons et les ombres), waarin de vrouwen het voor het zeggen hebben: ‘dormez’ en ‘aimez’ leggen zij de helden op. Roeien, slapen, minnen en na gedane arbeid is het goed rusten.
Roussel gaat de andere kant op, als hij Hugo liggen laat en met eigen riemen er snel een einde aan maakt:
Wijl wij vleugels ontvouwen
Het vege lijf uit te bannen?
- Sterf, zeiden de vrouwen)
Het onschuldig, hoogstens iets vervuild vaarwater is de Styx of de Lethe geworden, het speelliedje een dodenmars. De heren kunnen het vergeten.
| |
Rijk rijm
Roussels eerste zelfstandige tekst is in 1894 geschreven, maar pas in 1897 in een zondagskrant (Le Gaulois du Dimanche) gepubliceerd: Mon âme, een gedicht van 544 verzen, dat het eerste deel moest worden van een nog veel omvangrijker dichtwerk: Des choses.
Mijn ziel als inzet van de dingen, dat is voorwaar een eigenaardige opmaat. Het eerste kwatrijn van de 136 toont waar we aan toe zijn:
Mon âme est une étrange usine
Où se battent le feu, les eaux,
Dieu sait le fantastique cuisine
Que font ses immenses fourneaux.
(Mijn ziel is een vreemde industrie
Waar water en vuur zich uitsloven,
God weet wat de kok vol fantasie
Brouwt in de reusachtige oven.)
‘Mijn foto op 18-jarige leeftijd, mei 1933. Raymond Roussel’
| |
| |
Er is wat aan de hand met het rijm in Mijn ziel, dat in de 7000 verzen die Roussel in de loop van de jaren zal schrijven, vóór hij zich aan twintig regels proza zal wagen, steeds weer frappeert: de dichter rijmt waar maar kan klinker én medeklinker op elkaar.
Voor een Nederlandse vertaler is het rijke rijm om dol van te worden. Hij kan wat er in het Franse hoofd, de ziel van de dichter, rondspookt en -zingt, niet volgen. En dat nu hij zich voorneemt in de toekomst duizenden regels te smeden om in 1997 De stand-in op de markt te brengen, de vertaling van La Doublure, een kopstuk dat dan zijn eeuwfeest beleeft. Vervolgens zijn we weer jaren onder de pannen om het schitterende drieluik La vue, Le concert en La source (1903-04) godweet te klaren.
| |
Put
De metafoor van de ziel of hoofdschedelplaats voor de dichtkunst is eind negentiende eeuw niet onbekend, maar bij Roussel is de uitwerking ervan niet eerder vertoond: het beeld wordt de hele tekst door telkens opnieuw dingmatig, konkreet dus, gerealiseerd. Twintig maal of meer staan we aan de rand van de put of afgrond of kloof en daar omheen zijn horden werklieden in de weer. We krijgen ze beschreven alsof we rond geleid worden in een mijn vol slaven en onze gids zit hoog te paard, een heus paard, dat niettemin Pegasus genoemd kan worden. Want daar is het allemaal om begonnen: men moet met man en macht de rijmen halen uit de put.
Dans ma tête, en miniature
On s'imagine, au sein du noir.
Un même gouffre où l'écriture
Germe aussi du matin au soir.
(In mijn hoofd, als miniatuur,
Moet men een beeld zien, zwart als inkt,
Weer zo 'n afgrond waar de schriftuur
Van ochtend tot avond ontspringt.)
Dat is niet mis voor een zestienjarige, maar het kan nog gekker en mooier: er duikt in de put een gelukkig paar op, zittend in een gondola; de Meester van de mijn wordt jaloers op het dijn en verliefd op de bruinharige espagnole; zij krijgt het daar beneden spaans benauwd, kijkt haar schepper smekend aan en heft haar armen. Hij springt in het gat, maar het zicht vervaagt wanneer de gondel noordwaarts koerst en daar zit de noeste werker dus met lege handen...
Mon coeur bat très fort et palpite,
Car la femme me tend les bras;
Vers elle, mais ne l'atteins pas.
(Mijn hart bonst fel en slaat op hol
De vrouw heft naar mij de armen hoog;
Ik snel toe en stort mij in de hel
Maar ik verlies haar uit het oog.)
... ‘L'insaissisable’ (de ongrijpbare) zou Reverdy (1915) zingen in een door hem afgekeurd, maar door zijn vrouw behouden liedje over de put en de rand...
| |
| |
| |
Ongerijmd
Wat in Mon âme gefabriekt wordt, is een mallemolen, een Cas-Roussel, waar de dichter nooit uit zou komen. Toen het gedicht in 1897 in de zondagskrant verscheen, mocht hij nog enige hoop koesteren. Maar in 1932 was hij uitgeput, herdoopte hij zijn eersteling tot L'âme de Victor Hugo en schrapte in het voorlaatste kwatrijn zijn eigen naam:
A cette explosion voisine
Je vois le monde qui s'incline
Devant ce nom: Victor Hugo.
De wereld had in Roussels overspannen verbeelding een diepe buiging moeten maken voor het universele genie, maar het was er niet van gekomen. Waar universel had moeten rijmen op Roussel, kwam de niet malle Hugo in de plaats. De cirkel is rond: hij begon op zijn zestiende met een liedje van Hugo naar zijn hand te toonzetten, voegde de dood daaraan toe, en nu hij bijna veertig jaar later als dichter op sterven na dood was, gaf hij zijn naam op en het woord aan Victor terug. Zo bewijst hij het genie van een ander... in het ongerijmde (universel/Hugo]. In de jaren '90 was rijm juist de aangever geweest van zijn werk. Eerst het rijm, dan de tekst. Dat blijkt in de Poèmes inachevés die in de koffer zaten die in 1989 (jazeker, 1989) boven water kwam en nu in het ‘Fonds Roussel’ bewaard wordt in de Bibliothèque Nationale. Ze zijn uitgegeven in het eerste deel van het heruitgegeven verzameld werk bij Pauvert. Nu (1994) in het wit, vroeger in het rood.
Uit de zwarte koffer zijn twee onvoltooide gedichten tevoorschijn gekomen: één over de roofmoord door een hoer op een klant, één over een verlaten paleis in een dito landschap. In de marge van zijn manuscript heeft Roussel eerst de rijmklanken aangegeven en als hij ze gebruikt had in de versregels, tekende hij dat aan. Vele regels zijn niet ingevuld, ze moesten later op lengte worden gebracht, als ze eerst maar rijmden...
Hier is de hoer aan het werk en de dichter mét haar. Zeer gedetailleerd en zeer zichtbaar. Dat is het merk van Roussel als poëet: het gedicht heeft kraak noch smaak, het ritme is prozaïsch, het verloop is langdradig, het rijm haalt elke vaart eruit..., maar op een gegeven moment doet proza en poëzie er voor de lezer niet meer toe en kijkt men gefascineerd naar een leeg universum vol nietsnutte dingen en iets als angst maakt zich van je meester.
La voici, près du lit, courbée, |
courb |
Gardant l'écart d'une enjambée |
enj |
Pour fuir les deux yeux entr'ouverts |
ouv |
Dont le mort à la dérobée |
déro |
Semble voir en travers. |
trav |
|
Tendu son bras est assez proche; |
proche |
Avec effort elle déchroche |
décr |
Les anneaux |
|
main, |
omain |
Chaque doigt crispé les embroche |
embr |
|
surhumain. |
osurh |
|
Près du reste elle thesaurise |
theso |
|
nouvelle prise |
mise |
Puis cherche au loin des bruits epars, |
epars |
Mais le calme la favorise |
favo |
|
de toutes parts |
parts |
| |
| |
Alors elle gange l'issue |
issue |
Et se courbant en deux, bossue |
bossu |
Guette derrière la paroi... |
oparoi |
Aucune rumeur n'est perçue |
perçue |
Motivant son effroi |
oeffroi |
(Daar is ze, dichtbij het bed, voorover gebogen, op één pas afstand om de twee halfopen ogen te ontwijken, waar de dode stiekem dwars doorheen leek te gluren.
Haar arm net voldoende uitgestoken trok zij met moeite de ringen..... hand, vinger voor vinger spietste zij ze...... bovenmenselijk.
Naast de stoffelijke resten stalde zij ze uit...... nieuwe vangst. Daarna richtte zij zich op eventuele geluiden in de verte, maar de stilte was haar gunstig gezind...... overal.
Toen liep zij naar de uitgang, dubbel gevouwen, gebocheld, en keek achter het schot...
Geen enkel gerucht werd waargenomen dat reden tot paniek gaf)
| |
Zwart tegen wit
Je zou kunnen zeggen dat Roussel altijd een match nul probeert te spelen, proza tegen poëzie, zwart tegen wit. In zijn laatste, onthullende en verhullende, posthuum verschenen Comment j'ai écrit certains de mes livres (1935) staat zelfs een Duel van Koningen afgebeeld, het slot van een ‘analytische’ schaakpartij, die Roussel ongetwijfeld tegen zichzelf heeft gespeeld. Een eindspel waarin één van de spelers een pion minder heeft, maar negen zetten later toch remise haalt. Partie nulle, sluit de dubbelganger af. En wie was in den beginne aan zet? Natuurlijk: zwart!
In het tweede onvoltooide gedicht staat ook al zo'n zin zwart op wit, verbonden met het alles omvattende kijk-complex:
Son regard promptement embrasse
La clairière au milieu du noir;
(Zijn blik omvat in één oogopslag
De open ruimte middenin het zwart;)
Het wit is het speelvlak, maar wat er gebeurt, bestaat alleen bij gratie van het rijm, het is er niet echt.
Al die dingen, die er reëel en helder uitzien, zijn zo zwart als de pest. Roussel schrijft teksten die een al even onwerkelijke werkelijkheid ontwerkelijken. In die rondgang is hij Dantes evenknie.
| |
Meesterwerk
Hoewel nog steeds op het conservatorium en daar nog een eerste prijs behalend in 1898, had de componist der dingen al lang gekozen voor de roem van de schrijver, het universele genie.
Alle etudes hadden één doel voor ogen: La Doublure, de roman in verzen die zijn naam zou maken. Eén dag na verschijnen (1897) liep hij met zijn hoofd in de witte wolken, overtuigd dat hij een onsterfelijk meesterwerk geschreven had. Men weet het: de terugval was immens, niemand had er aandacht, laat staan waardering voor, het lijvige boek bleef ongelezen. Roussel moest zich onder behandeling stellen van de (wèl) beroemde dr. Janet, die als diagnose stelde:
| |
| |
dénigrement (ongeneeslijke zwart-galligheid), galvaudophobie (opgeblazen schaamte), réglomanie (regeldwang) en voor de zieke geen literaire toekomst weggelegd zag. Het was een ziektebeeld, voering (doublure) voor psychologen. De geziene criticus Gustave Kahn viel hem bij:
‘La Doublure is geenszins een roman in verzen: het is een groot, beschrijvend lapwerk van het carnaval in Nice, 175 bladzijden lang, geklemd tussen twee korte anekdotes, even vermoeiend door hun buitensporig minutieuse beschrijving. In de tijd dat men streeft het synthetische vers te schrijven, zo bondig als maar zijn kan, en poésie pure, beijvert de heer Raymond Roussel zich dat prozaïsch en laag bij de gronds te maken, en dat is het enige waarin hij is geslaagd...’
| |
La doublure
Genoeg. Hier is in vertaling het begin van een boordevol meesterwerk. Ga er eens rustig voor zitten, ontspannen in de zaal. Kijk hoe uw hoofdpersoon, Gaspard Lenoir (de zwarte) zich probeert te redden op het toneel en vergeet de rijke rijmen. Hou de dingen in de gaten en schrik niet als er eens een glos valt:
Raad van de dichter vooraf:
Dit boek is een roman, dus moet het beginnen op de eerste pagina en eindigen op de laatste.
I.
Het renaissance decor vertoont een grote zaal
In het slot van de oude graaf. Eén deur, vuil en vaal
Dient als entree. Een grijsaard in fraai rouwgewaad
Zit droef gestemd op de rand van een leunstoel; die staat
Daar met hoge rug. Op de tafel naast hem
Legt hij de hand en zegt vervolgens met een grafstem:
‘Dit is het enige; wat er ook van komt, mijn plicht
Gaat voor. Trek u terug.’
Drie passen van het voetlicht
Staat - ritmeester, zwaard ontbloot, hand uitgestoken,
Hij wordt van opzij gezien, zijn tors weggedoken
In een grote, bruine mantel, één been is te zien -
(Twee vormen van suspense: wát de graaf zegt zal altijd geheim blijven én de naam van de ritmeester wordt in een ‘tussenbeide’ lang uitgesteld. Spanning van het spanningsloze, Roussel heeft er het patent op).
Dit, Seigneur, uw voorkeur heeft, schik ik mij daarnaar
En steek mijn zwaard weer in de schede.’
Iets overdreven, de hand, geschoeid, óp in het licht...
Daar komt het wapen neer gelijk een bliksemschicht.
Nu moet hij het bergen. Maar hij staat te trillen,
Zijn handen schutteren, het lijkt of ze niet willen
Dat punt en koperen top aan het pikzwarte foedraal
| |
| |
Samenkomen; ze gaan beide steeds weer aan de haal.
Gaspard, hoogrood door het knellen van zijn halskraag
Foetert, wordt nerveus. Hij mikt te hoog dan wel te laag,
Hij stoot te zacht en dan weer zet hij teveel kracht,
Tast naar de opening van koper en mist de macht
Over de schede; de spanning komt op toeren:
In de zaal, vol aandacht, begint men zich te roeren.
Gefluister eerst. Tenslotte lacht men hem vierkant uit.
Gaspard treft alleen de zijkant. Een stem, hoog en luid,
‘Is-ie verstopt die schede van jou?’
(Ça redouble, vergelijk ons dubbel liggen van het lachen)
Het hard gelach zwelt aan en brengt hem in verwarring.
Gaspard raakt uitgeput en krachteloos. Is het niet
Beter op te geven, er vandoor te gaan? Plots ziet
Hij kans de opening te vinden. Zo snel hij kan
Steekt hij het hele staal erin. Men geniet ervan
En maakt opnieuw kabaal. Kreten klinken. Handgeklap.
Orkaan van bissen en bravo's. Men lacht zich slap.
Wandelstokken geven doffe dreunen: compassie
Zonder weerga, een succes dat bulkt van ironie.
Gaspard voelt het, staat aan de grond genageld. Hij doet
Geen stap, wacht onbewogen, zolang het salvo woedt.
Armen voor de borst gekruist. Aan zijn zij het zwaard,
Het trilt en spiegelt hier en daar.
Als er na al die tijd weer rust is in de tent,
Komt de oude graaf, de kalmte zelf, pas overend.
En Gaspard vouwt met pathos weer zijn armen open.
Hij begint een zin, zelfverzekerd mag hij hopen,
Lang en ingewikkeld en hij zweert een dure eed:
Niemand komt het duistere geheim ooit aan de weet.
Maar vóór hij zijn vertoog beëindigt loopt hij vast,
Stamelt, stottert, bezwijkt onder de woordenlast;
Sprekend over zijn eer en zijn naam en de straf
Die hem bij het ochtendkrieken wacht, gaat hij af,
Door de deur. En hij krijgt opnieuw de volle lagen:
Averechts wordt hij teruggeroepen.
(Wat staat hem en ons nu te wachten? Wegwezen zou ik denken, maar nee, dat kan nog even... duren)
Levensgroot een vrouw als page,
In een kostuum geheel van zwart en blauw fluweel...
| |
| |
(Haar kostuum past niet helemaal, haar gerekte middel komt er toch een beetje in uit, de witte pluim op haar hoed trilt, ze heeft twee grote hazewinden vast, elk bij zijn leiband en houdt één vuist op haar heup. Een andere figurant friemelt aan zijn harnas, het is te krap, een roodharige oefent een weids gebaar, alom wordt zacht gefluisterd door een massa plaatsvervangers. Intussen hoort men de grijsaard zweren bij het graf van zijn roemrijke voorvader Hertog Lodewijk, de grote strijder, wiens glorieuze naam hij draagt...
Wij kijkers zitten niet meer in de zaal, maar zitten in een lange ‘travelling’ de vluchteling op de hielen, tot hij zijn kleedkamer - nummer twintig - bereikt en daar neervalt op een stoel met kussens waaruit in een scheur een beetje katoen puilt.
De camera is ook naar binnen en we zien, ditmaal rijmloos):
De kleedkamer is donker en klein; niet meer
Dan een pijpela; links bij de ingang is de lange
Zijde, vol klerenhangers; een bemodderde broek
Hangt aan de eerste met bretels, op één lip na,
Keurig op hun plaats; we zien een stropdas;
Een hemd met op de kraag een parelmoeren knoop
Onttrekt bijna geheel een vest aan het oog.
(een close-up van jewelste)
Er tegenover, langs de andere muur, een lange plank,
Vol diverse soorten schmink en toiletspullen,
Slordig door elkaar; naast het deksel van een pot
Zalf, vertoont een fles olie een gelig bezinksel,
Donkerder dan de rest. Een bokaal van dik glas
Bevat een dikke laag poeder waarboven een kwastje
Uitsteekt. Een schaar met de knijpers vaneen
Is overdekt met gebroken weerschijn en glans;
De onderkant van één van de knijpers vormt een smalle
Vijl met de rand; een beetje roest beschadigt
Eén van de punten waarvan de glans dof is geworden.
Een kam is half grof, half fijn getand; één tand
Aan de fijne kant mankeert. Aan de wand een vrij
Grote spiegel met aan één van de hoeken een lichte
Plek, die vanonder een vlek lijkt te zijn;
Een brief met een blauwe postzegel van drie stuivers
Is een beetje onder het hout geschoven dat hem stevig
Tegen het glas klemt en de hoek beneden verbergt;
In een grof handschrift is de brief geadresseerd
Aan De Heer Gaspard Lenoir,
(Nu pas valt zijn naam)
Theater van de Republiek,
Parijs. In de bovenhoek van de envelop is een plaatje
Van een Europees hotel; twee stukjes van het dak ontbreken,
Eraf gescheurd bij het open maken. Aan weerskanten
Van de spiegel aan de wand hangen twee gasbranders;
Onder de vlam op een wit pateeltje leest men de reclame
Die men overal tegenkomt;
| |
| |
(En dus niet bij name wordt genoemd)
de brander links geeft meer licht
Dan de andere, waarvan het sleuteltje niet helemaal
(Afgezien van de vraag of de cameraman zoiets al travellend in beeld wíl brengen... zou hij het ook kúnnen?)
in de lucht een stroompje gas,
Doorzichtig, dat uit het glas opstijgt en even een krul
Maakt op de muur die zelf lijkt te trillen. Verder
Neemt een heel klein plankje de hoek bij de deur
In beslag; naast een krappe wasbak hangt een kraakheldere
Handdoek, overlangs gevouwen, een heel klein beetje
Over de rand; een stuk groene zeep in een zeepdoos
Is nog bedekt met uitgedroogd schuim; er achter is
Gaspard pijnigt zich af...
(Al die tijd was hij afwezig en heeft de ruimte zijn fantastisch verhaal verteld in alexandrijnen. Roussel heeft later zijn analytische schaakpartij een naam gegeven: ‘le temps projeté dans l'espace’, de tijd geprojekteerd in de ruimte. Dat is wat ook in deze film gebeurt en ik ben geneigd die te beleven of mee te maken als een adembenemende thriller.)
| |
Carnaval
Hoe nu verder?
Hoofdstuk II van het ondicht speelt in de Rue Alibert en begint met het establishen van wat een éénpersoonskamer lijkt, die van onze Gaspard.
Kapstok met zijn jas, schaduw op de vloer, een bevende kaars op tafel, een stuk blauw papier om die in de kandelaar vast te zetten. Een wastafel tegen de afgesloten deur van een kamer daarachter. Op de schoorsteenmantel een pendule waarvan men ziet dat de slinger stil hangt; een man van de klok is bezig een boomtronk doormidden te zagen; de voorstelling is in brons met bladgoud uitgevoerd; de wijzers staan onbeweeglijk vast op het getal 11, de een op de ander, nauwelijks een hoek ertussen; een enkel gat rechts van de wijzerplaat - een stuk naar beneden - waardoor men de sleutel steekt om de klok op te winden, is donker. Het uiteinde van het vierkante ijzer licht een beetje op in de duisternis; in het midden kan je de naam van een klokkemaker alleen van heel dichtbij lezen. Arme camera, rijk rijm! We zijn weer thuis. Maar niet alleen: er is damesbezoek. Roberte de Blou (lees: Double, een mooie donder- of dobbelsteen) zit op zijn schoot naar zijn afgang te luisteren. Maar ze weet een oplossing: samen naar de Bataille des Fleurs, het carnaval in Nice.
Et maintenant c'était affaire décidée.
Ils allaient s'échapper sans rien dire. L'idée...
(Het was een uitgemaakte zaak, hatsekidee:
Samen er vandoor zonder iets te zeggen. Het idee...)
| |
| |
Place Masséna tijdens het carnaval in Nice (1896)
| |
| |
Tijdens het plannen maken begint hij aan de ontknoping. Achtereenvolgens vallen al haar lagen op de grond tot hij haar over zich heen trekt, achterover op de stoel en zij geeft mee:
En se laissant aller sur lui de tout son poids.
Le dossier de la chaise a craqué plusieur fois.
(Zij laat zich op hem zakken met haar volle gewicht,
Keer op keer kraakt de stoel in wankel evenwicht.)
Hondervijftien bladzijden, 3584 versregels verkeren we hierna in Nice. Het Carnaval met zijn talloze Pierrots, ettelijke maskers en de origineelste praalwagens en performances. De traditionele optocht wordt straat voor straat gekopiëerd... maar in de verkeerde richting! En van alles wat we te zien krijgen, blijkt in het documentatiemateriaal, dat uit de koffer kwam, misschien maar één model bestaan te hebben. Wat tot in de kleinste kleinigheden fotografisch vastgelegd lijkt te zijn, berust voor 99% op fantasie. Niets staat zwart op wit. Men wrijft zijn ogen uit, niet omdat alles zo slaapverwekkend is, maar omdat hier met wonderbaarlijke precisie een niets ontziend tegenspel geboden wordt, een contrafeitsel dat zijn weerga niet kent. Ik ken mensen die de drie magistrale romans van Kees Ouwens niet om door te komen vinden, zo saai, wijdlopig en nietszeggend.... Laten deze lezers zich houden bij een roman of een gedicht. Het negatief van beide tegelijkertijd is niet aan hen besteed. Ooit speelde een jong talent simultaan op een gesticht. Eén van zijn tegenspelers vroeg elke keer als de meester langskwam op zijn ronde of hij nog wat bedenktijd mocht hebben. Zo bleef zwart aan zet, tot wit aan alle borden uit was gespeeld. De patient wilde, hij had nog steeds geen enkele zet gedaan, niet zonder triomf, hij had het immers het langste van allen vol gehouden, zijn koning omleggen. Maar de echte schaker was hem voor en vroeg: remise?
En niemand wou dat geloven.
De toekomende tijd is de hem toegemeten geworden (Kees Ouwens).
Het ongelofelijkste filmfragment dat ik ooit heb gezien, vindt plaats in De dubbel. Dit is het draaiboek, zonder verstechniek:
Halverwege opduikend in de menigte, korte hals tonend tussen de rijtuigen, deze kant opkomend, wandelt, schommelend met een menselijke gang, apothekersblauw, een enorme fles.
Het karton waarvan hij gemaakt is, bootst vrij goed de spiegelende weerschijn na en de schaduwen op dat diepblauw, bijna matglas ook... dat effect wordt beoogd. Maar de fles beslaat steeds meer.
Op de smalle kurk, in de vorm van een hart, zit een leren hoedje dat met een rood draadje vastgebonden is. Daaraan hangt een rond zegeltje dat heen en weer slingert en beneden tegen de zijkant van de dikke fles aan slaat.
Een etiket, dat van beneden naar boven gelezen moet worden, kringelt er helemaal omheen en maakt een nieuwe lus opwaarts naar de kurk. Op het stuk papier ontwaart men van verre geen letters; alleen in een hoekje ziet men iets dat op rode schrijfletters lijkt, alsof er een handtekening op staat, met een vreemde, ingewikkelde uithaal, waarvan men zich herinnert dat die precies zo voorkomt op dergelijke lussen van andere, gelijksoortige flessen met het befaamde wondermiddel dat al geruime tijd overal verkocht wordt.
(Een naamloos panacee)
De man komt naderbij en heeft niets meer vóór zich dat hem aan het oog onttrekt; en ondanks de schokken van zijn bizarre loop worden de woorden op de fles allengs zichtbaar en nu niet meer verdonkeremaand. Op een ander etiket, in de ronding van de fles, leest men als parodie precies het tegenovergestelde van wat het elixer zonder mankeren belooft.
| |
| |
(Match Nul)
Hij komt nog dichterbij en dan wordt een donkere, rechthoekige gleuf zichtbaar, vlak boven het etiket in het midden; het is een gat waarvan men op afstand geen idee heeft, het enige waardoor de verborgen verleider, wiens voeten onder de fles uitsteken om zich door de menigte heen te bewegen, zien kan.
Juist op dit ogenblik krijgt hij confetti pardoes in zijn gezicht: hij blijft meteen staan, getroffen, terwijl we zien hoe zijn hoofd zich snel terugtrekt in de duisternis binnenin. En daar is hij even zenuwachtig bezig zich in zijn ogen te wrijven, alsof men wakker wordt; zijn vuisten zijn gebald en de fles schijnt te bekomen van zijn verplaatsing; na verloop van tijd komt de man weer te voorschijn, brengt zijn ogen weer bij de opening en opnieuw ziet men hem ongegeneerd verder schommelen, van rechts naar links, de fles.
* * *
(Flacon staat er in het Frans, dan volgen drie sterretjes in het regelwit en daar springt het verhaal over naar onze antiheld, die zonder erbij na te denken, onder een balcon doorloopt en eveneens een smak confetti op zijn kop krijgt.
Zo wordt zelfs het rijm uitgesteld, het is je reinste suspense. Maar dat hiaat waar ook de gedroomde camera niet bij kan, dat ogenblik waarop er werkelijk niets te zien is, als alle bewegende beelden stil staan, dat is om nooit genoeg van te krijgen.
Leve de dichter die de dood zo in het gezicht wist te zien).
Tot hiertoe en niet verder.
Dat wil zeggen dat we voor de gelegenheid het meesterwerk laten rusten en ons weer wenden tot de zondagskrant, waar Roussel op voorspraak van zijn schatrijke moeder, na het onbesproken échec nog heel wat publiceren kon.
Zijn eerste openbare, echte proza bijvoorbeeld, berustend op een procédé dat nauw verwant is aan het rijm.
Lees met open oog en oor naar dit tweetal toe:
| |
Kroniekjes
I
Wilt u mij eens uitleggen waarom ik altijd de heer Tarbot met Tricot verwar?
Ze lijken toch niet erg op elkaar; u vindt dus dat ze erg op elkaar lijken?
Wat betreft hun naam is daar natuurlijk iets van waar, maar eerlijk gezegd zijn er wel zesendertig namen die net zoveel van elkaar weg hebben als die twee.
Welnu, nooit heb ik in mijn hoofd kunnen stampen wie de heer Tarbot is en wie Tricot.
Dat is bijzonder lastig, want ik ken de heer Tarbot persoonlijk niet, zodat het mij soms overkomt dat ik hem groet, terwijl ik hem hou voor Tarbot, wat hem dan zeer verbaast.
Zo heb ik gisterenavond Tricot niet gedag gezegd, overtuigd dat hij de heer Tarbot was. Dat is stomvervelend.
Nu schiet mij ook te binnen dat ik eens een uur lang voor vijftien personen staande heb gehouden dat witte perels zeldzamer waren dan zwarte.
Natuurlijk sprak iedereen mij tegen, maar ik wist van geen wijken.
Ik was met merels in de war.
| |
| |
| |
II
In die tijd was ik razend verliefd op Roos. Het was op het platteland; zij dreef een kaaswinkeltje in het dorp; jaja, ik haalde er wat room en kaas; het was maar een voorwendsel, dat begrijpt u, om daar naar toe te gaan. Ze was blond en fris met altijd opgestroopte mouwen tot aan de ellebogen; en wat een ronde armen... Ik was er gek op.
En wat was dat winkeltje mooi!
Er was aan de voorkant een tuintje; je moest eerst door een lattendeurtje, dan een paar passen door het grind en je was er.
Ach dat tuintje... kon ik u maar zeggen wat dat tuintje... nee, u zeggen... Vol rondkaasjeskruid; rondkaasjeskruid overal; je zag niets dan rondkaasjeskruid als je daar stond.
Tot bovenaan de gevel van het winkeltje, waar stond geschreven:
ROOS ROOMKAAS
(Rose trémière - Rose cremière.
Van Dak en Het juiste woord maken duidelijk dat stokrozen tot de malvaceae behoren, evenals de kapokboom, de heemst en... het rondkaasjeskruid)
Geschreven weer in 1897 en geheel onopgemerkt gebleven.
| |
Methode
In de jaren die volgden werkte Roussel, in miliatire dienst opgeroepen, deze formule uit. Hier ontstonden de beroemd/beruchte textes-genèse, die hij in Comment j'ai écrit certains de mes livres, na zijn dood in 1935, presenteerde en glosseerde. De methode die de grondslag vormt voor zijn fantastische romans en toneelstukken, waarvan u op zijn minst Locus Solus in de Nederlandse vertaling kent.
Bijna alles wat over Roussel is geschreven, houdt zich juist hier mee bezig, met verwaarlozing van La Doublure c.s.
Een vertaler van Reverdy's Les ardoises du toit (De leien van het dak) kan het niet laten een methodisch graantje mee te pikken:
Les ardoises
Les coups de la paume dan le jet du trayon blanc
(De trekbewegingen van de hand in de straal van de witte speen)
Hier wordt bekwaam een koe gemolken.
De opzet is nu, na deze snelle aanhef, waar mogelijk heel langzaam, op de afloop aan te koersen. En die slotzin moet dan gelijkluidend zijn, liefst op één letter na, maar met een heel andere betekenis. Zie nogmaals het rondkaasjeskruid.
Het verhaal betreft een tweestrijd tussen geboren kemphanen. Eén is trouwens een kip, Madame Crin. De auteur ontmoet deze kribbebijtster in een hotel in Deauville, waar zij zich met hart en ziel storten in een serie squash-partijen. Vooral de wederzijdse effectballen brengen ze in alle staten van geluk en wanhoop, maar hun humeur is zo incompatibel, dat zij tenslotte als doodsvijanden uit elkaar gaan. Jaren later wordt onze kampioen uitgenodigd, met zijn hondje Jais (= git), op het platteland en wie melkt daar als gast en met bravour de koe... De oorlog breekt uiteraard weer uit. Twee vredesstichters, de heren Vulkaan en Strot, krijgen een
| |
| |
lumineus idee: een woordenwisseling op twee leien, wit op zwart. Aanvankelijk werkt dat helemaal niet: tegenover elkaar gezeten aan een tafel pingpongen zij in geschrifte de vreselijkste zinnen over en weer.
Zo dicht de een de ander veertien stances toe (in rijke rijmen vanzelfsprekend) om zijn gram te halen, maar er wordt onmiddellijk geretourneerd: het hoogtepunt van de tekst is, dat die meteen wordt uitgewist.
Er wordt steeds effectvoller gespeeld, vooral als de witte krijtjes door de lucht vliegen, roterend en wel, zodat beiden alleen maar vliegen vangen.
Kan deze uit de hand lopende tweekamp wel tot een goed einde komen? Het ziet er niet naar uit. De dichter krast grimmig op zijn lei:
Vindt u niet enige herinneringen terug aan Deauville in wat wij hier doen?
Zij kaatst de bal terug:
Welke herinneringen vindt u terug?
Waarin vindt u ze terug?
De dichter herhaalt deze dubbele vraag op zijn lei en doet een voorstel: als hij drie keer op de tafel slaat, moeten zij beiden hun lei omdraaien en dan zal men zien wie de ander het best van katoen geeft.
De twee borden met de vragen staan voor hun hoogrode koppen, elkaars spiegelbeeld. Ze krassen hun repliek, onzichtbaar zolang als het duurt. Dan is het moment daar. Drie klappen op de tafel. De leien worden precies gelijk omgedraaid en het antwoord, u raadt het al, of toch net niet, of wordt u toch nog verrast, suspense, surprise...
is identiek:
Les coups de la paume dans le jet du crayon blanc
(De handslagen in de worp van het witte krijt).
Wat er daarna met de leien gebeurde, vertelt het ver- haal niet. Donkerslag. Het stuk voor Dame en Heer is uit.
| |
Toegift
De publicatie in de zondagskrant gaan ook na de diensttijd door. La Vue en Le concert verschijnen in 1903 in Le Gaulois, een jaar later wordt er in boekvorm La source aan toegevoegd.
Ik heb geen ruimte meer voor deze drie gedichten, die mij het liefste zijn van alles wat Raymond Roussel geschreven heeft.
U zou moeten wachten tot 2004 als de vertaler, met de tong uit zijn mond, dat tenminste haalt. Het werk is onuitputtelijk van begin af aan. De methode komt er in dit drieluik niet of nauwelijks aan te pas, de grondtoon van het ongerijmde-kijken des te meer.
In Het zeegezicht houdt de dichter een penhouder tegen het zonlicht. Daardoor licht een glazen bolletje in de greep op en laat een minuscule ansicht zien van een
| |
| |
rijk en overvol strand met huikjes en jachten op zee tussen twee pieren. Zou het Deauville of Biaritz zijn, de vakantieplaatsen van Roussels jeugd?
In een zeer traag verlopende cirkelbeweging komt alles nauwgezet en zonder onderscheid in beeld. Maar een natuurgetrouwe beschrijving is het geenszins. De tekst is een uitvergroting middels de verbeelding. Geen camera, geen gewapend oog, geen microscoop zou ooit alle details kunnen vastleggen, want veel wordt gezien dat helemaal niet gezien kan worden: een naam op een versleten trui, een gezicht dat opgaat in de rook van een stoomboot.
Zie deze timonier, de roerganger:
Hij zit net voldoende en profil, dat de uithaal
Van een naam te lezen is, een letter in totaal.
De naam van het jacht is op zijn trui geschreven,
De jeu is eraf, de kleur heeft het begeven,
De letter is wazig, grotendeels verbleekt,
Zodat hij, amper aanwezig, niet goed afsteekt
Bij de rest; de omtrek is niet echt geprofileerd,
Het geheel is vaag, haast onzichtbaar, want verweerd.
De slotnoot voor deze uitgesponnen verbeelding is abrupt. Er trekt een wolk voor de zon en in een oogwenk is het beeld van allspace in a notshall (James Joyce) verdwenen:
De verborgen, levende herinnering aan zomertijd,
Gestorven al, ver van mij, verloren voor altijd.
In Het concert kijkt de bedroefde dichter naar het Kur-Ort-vignet op het papier van het hotel waar ‘zij’ (heet zij misschien Roberte?) voorgoed afscheid heeft genomen.
Het vignet wordt in alle hoeken en gaten met de blik afgetast, maar het gaat zoals het gaat met de blinde Cecilia in het onvergetelijke gedicht van Paul van Ostaijen: tasten in het lege en verre vingers tien. Tenslotte leest de eenzame fantast, van liefde blind, de afscheidsbrief opnieuw en opnieuw, zachtjes, maar hardop:
Dan, zachtjes, lees ik de brief opnieuw en ik probeer
Haar stem te horen, woord voor woord, wel honderd keer.
De talentvolle musicus verloochent zich uiteindelijk niet.
Het ontroerendste slot is met oog en oor waar te nemen in De bron, zo één waar altijd geneeskrachtig water wordt geput. Geen wonder dat daar een luxe hotel verrijst. In de eetzaal zit onze patiënt ongeduldig te wachten op een bestelde gang, die ook na reclamering maar niet komen wil. Zijn oog valt op het etiket van de wijnfles en hij doodt de tijd. Zijn omgeving verdwijnt en maakt plaats voor wat op de vierkante millimeter van het etiket al dan niet echt is te zien. Zo komt de wijn in het water, tot natuurlijk de werkelijkheid weer tussenbeide komt:
Tout à coup, une main ahurisante et leste,
Avant même que j'ai en rien prévu le geste,
Déplace vite la bouteille, de façon
A laisser plus de champ libre; c'est le garçon
Qui s'empresse et m'apporte un plat bouillant qui fume.
L'américain, vautré plus que jamais, allume
Un cigare; le couple émoustillé, là-bas,
Cuchote toujours des choses qu'on n'entend pas.
| |
| |
Plotseling is daar een ontstellend kwieke hand,
Die ik niet aan zag komen. De fles gaat aan de kant,
Door de ober inderhaast opzij geschoven
Om plaats te maken voor een werkstuk uit de oven.
Hij zet een kokendhete schotel voor me neer.
De Amerikaan daar steekt een sigaar aan, nog meer
Op zijn gemak; het paartje, dartel als tevoren,
Fluistert nog steeds dingen die je niet kunt horen.
Theateruitvoering van ‘Impressions d'Afrique’; Roussel is de tweede matroos van rechts.
|
|