[Nummer 226/227]
Voorwoord
De geschiedenis van de westerse literatuur heeft eeuwenlang een voorkeur vertoond voor verhalen waarin fantastische en buitennatuurlijke elementen de hoofdrol vervulden. Met de opkomst van de ideeën van de Verlichting verdween het geloof in het mysterieuze en magische geleidelijk aan en sinds het midden van de 18e eeuw geldt het realisme als literaire norm. Dat er desondanks sprake is van nostalgie naar een minder zakelijke wereld waarin geen limiet wordt gesteld aan ruimte voor de verbeelding bleek uit de onstuitbare opmars van een heel scala aan fantastische verhalen: detective- en griezelverhalen, verzonnen reisverhalen, sprookjes en toekomst-fantasieën. En hoewel het fantastische sinds het begin van deze eeuw onderdak heeft gevonden in keurig van de literatuur afgescheiden genres - we praten over horror, science fiction, fantasy - is er geregeld sprake van interferentie. Niet van storende aard overigens: als er iets storend werkt, dan zijn dat juist de enge grenzen tussen ‘genres’, tussen fantasie en werkelijkheid en tussen fictie en wetenschap. Van de vruchtbare werking van grensoverschrijding geeft dit nummer enkele voorbeelden.
De redactie