Robert-Henk Zuidinga
Taal in de letteren
De flesseschraper, waarmee de laatste druppels yoghurt of vanillevla uit het pak gepeurd kunnen worden, heet in mijn kringen de ‘tante Greet’ omdat hij ooit door een tante Greet geschonken is. In een ander gezin en om begrijpelijke redenen wordt hij ‘Japie de uitvreter’ genoemd, naar de hoofdpersoon van Nescio's novelle De uitvreter.
Dat is een voorbeeld van thuistaal: woorden en uitdrukkingen die ontstaan in kleine kring, gewoonlijk het gezin, en vervolgens een eigen leven gaan leiden. Vaak is het een, al dan niet grappig bedoelde, verspreking, zoals ‘heimweeërs’ voor aardappelen (eigenheimers) of ‘poepbroek’ voor kroepoek. Soms ook hebben ze een etymologie die alleen voor de gebruikers betekenis heeft. Dat met ‘ebeltofters’ kruipende insekten bedoeld worden, is alleen herkenbaar voor wie ooit op een camping vol mieren en oorwurmen bij het Deense Ebeltoft gekampeerd heeft.
De neerlandicus Wim Daniëls heeft zulke voorbeelden verzameld en daarmee inmiddels twee boekjes gevuld. Uit Thuistaal, het andere Nederlands (1992) en Thuistaal andermaal (1994) blijkt, dat een deel van de thuistaal aan de literatuur ontleend is. Een fraai voorbeeld vind ik De een dit, de ander dat, een vaste reactie op iedere zin die eindigt met ‘iedereen wat’, bijvoorbeeld ‘Zo wil iedereen wat’. Dat moet in het leven geroepen zijn door iemand die bekend was met deze regels uit het gedicht ‘Het uur U’ van Martinus Nijhoff:
de éen dit, de ander dat.
Maar het puur geluk dat men mocht
duurde het, en werd verstoord.
Er is meer poëzie in thuistaal terechtgekomen. Met Deelderprut wordt een ‘maaltijd van vlees, aardappelen, verschillende groenten, zilveruitjes en een sausje’ aangeduid. De verklaring: een meisje dat bepaald geen fan van Jules Deelder was, bereidde eens een dergelijke maaltijd voor haar zus, wèl een fan. Gevraagd wat ze nu eigenlijk klaargemaakt had, antwoordde de kokkin: ‘Het is Deelderprut’. En Grabok ontstond, als naam voor struikgewas, tijdens een cursus gedichten schrijven. Een van de opdrachten was een nonsensgedicht te schrijven à la Buddingh's Blauwbilgorgel (‘Mijn vader was een porgel. Mijn moeder was een porulan’). Een van de cursistes dichtte
Ik wil met jou wel rossebesse
In de strut van het grabok.
Nog lichtere poëzie dan die van Buddingh' leidde tot de uitdrukking Dat deed hij niet uit lekker, maar voor de wetenschap, gebruikt als men iets niet lekker vond. Het stamt uit het vers
Er was eens een professor
Dat deed hij niet uit lekker,
Zijn vrouw zat luid te wenen
Ach, Hendrik, neem tenminste
regels die mij sterk doen denken aan de Redeloze Rijmen van Daan Zonderland.
Maar ook de serieuze literatuur heeft tot tal van voorbeelden geleid. De benaming Korthals XIV voor ‘auto’ komt uit Elsschots roman Lijmen. Daarin wil een ondernemer de indruk wekken dat hij over twee wagens beschikt, een lijkwagen (de Korthals XIV) en een ziekenauto (de Korthals XV). Uiteindelijk blijkt het om dezelfde wagen te gaan.
Nu komt het bankje komt van pas als er een verhaal of grapje verteld wordt dat iedereen al lang kent. Het is een citaat uit Gerard Reve's De Avonden, waarin vader Van Egters voor de zoveelste keer aan zijn zoon vertelt dat hij als jongetje in de textielfabriek werkte.