| |
| |
| |
Josje Kraamer
Een zee van taal
Over De markiezin
Charlotte Mutsaers verdeelt, zoals Nicolaas Matsier in zijn essay ‘De logica van het eigen gevoel’ terecht heeft opgemerkt, de wereld in tweeën: ‘De vader wel, de moeder niet; honden wel, poezen niet. Ideeën ja, gevoelens nee; hazen ja, konijnen nee.’ En Ad Zuiderent omschrijft Charlotte Mutsaers (in: Kritisch literatuur lexicon) als een dienaar der Verbeelding: ‘[...] een dienaar met uitgesproken voorkeuren, ongeacht het niveau waarop die liggen. Dat varieert van: wel hazen, geen konijnen en wel België, niet Nederland tot: wel Lichte, geen Zware schrijvers, of tot (weer iets anders): wel gruwel, geen zoetelijkheid.’
| |
Hybridisch
Ook De markiezin (1988) is opgebouwd rond dergelijke tegenstellingen. Het proza in dit boek bestaat uit heterogene elementen die uiteindelijk al dan niet vrijwillig tot een hybridische eenheid worden gesmeed (het eerste hoofdstukje na de inleiding draagt dan ook als titel: ‘Hybridisch’).
Deze opzet is in de fragmentarische vorm van het boek terug te vinden. De lezer moet als het ware zélf een zekere samenhang aanbrengen in de 65 prozaminiaturen die samen de roman De markiezin vormen.
Daarbij biedt de hoofdpersoon van het boek voor de lezer weinig houvast, want ook dat zijn er twee: enerzijds een vrouw die jeugdherinneringen ophaalt en anderzijds een vrouw die haar dagelijkse belevenissen vertelt. Aan het einde van het boek zijn die twee zodanig met elkaar verbonden dat ze volledig in elkaar op lijken te gaan; in elk geval is op het einde niet meer zo duidelijk wie nu eigenlijk wie is. Of is hier slechts sprake van een schijnbare eenheid? Of, weer een andere mogelijkheid, vormen de twee vrouwen samen een blok tegen de vijandige buitenwereld (en is er dus toch weer sprake van een tegenstelling)?
(Op een wel zeer speciale wijze tekende zich een tegenstelling af enkele maanden na het verschijnen van het boek. Charlotte Mutsaers zou het werk en de toon van Fritzi Harmsen van Beek geplagieerd hebben; een van de twee personages van De markiezin zou zelfs geheel samenvallen met Harmsen van Beek. De twee vrouwen, ooit vriendinnen, kregen slaande ruzie. Mutsaers merkte in een interview met Jan Paul Bresser en Doeschka Meijsing op:
In mijn inleiding op De markiezin schrijf ik dat het leven altijd op springen staat, uit elkaar kan klappen. En dat is nou precies wat er gebeurde na het verschijnen van het boek. Nadat het overal goed ontvangen was, krijg ik een klap op mijn kop. Men zou kunnen zeggen: dat is nou echt eens een boek dat zijn waarheid heeft bewezen. Elsevier, 15-9-1990)
| |
Tegenstellingen
In Mutsaers' proza mogen tegenstellingen op het oog soms worden opgelost, maar nooit voor lang. Op allerlei manieren komt dit tot uitdrukking. Wanneer bijvoorbeeld een van de twee hoofdpersonen in het hoofdstukje ‘Nature morte’ tijdens een tekenles meent leven en dood met elkaar verzoend te hebben (‘Ze doopt haar kwast in dik bloed.’ - waarmee de dode verf veranderd lijkt te zijn in levend bloed), blijkt uit de reactie van de leraar dat die twee zaken nog even ver van elkaar verwijderd zijn als voorheen. Het door haar geschilderde rode vierkant geeft naar zijn zin niet adequaat het geslachte lam weer dat in een stilleven moest worden vastgelegd. Het hoofdstukje besluit met het verwarrende: ‘Houdt ze dan helemaal niet van het leven zelf?’ Verwarrend omdat leven en dood, bloed en verf en realiteit en verbeelding in dit fragment voortdurend stuivertje hebben gewisseld.
| |
| |
November 1993 (foto: John Foley)
Tot in de kleinste details worden tegenstellingen gehandhaafd. Wanneer een van de twee hoofdpersonen zeventig witte en zeventig zwarte tegels heeft besteld om de keuken van een nieuwe vloer te voorzien, geeft ze de metselaars de volgende opdracht: ‘Eén ding: ik wil absoluut geen patronen en motieven.’ Uiteindelijk legt ze de vloer maar zelf: ‘alle witte tegels bij elkaar en alle zwarte bij elkaar.’
| |
Vernietiging
Is er echter tóch een zekere eenheid tot stand gebracht, dan moet het allemaal ook zo snel mogelijk weer kapot, voordat verstikking een kans krijgt. In het hoofdstukje ‘Watersnood’ wordt die vreugde van de vernietiging na de ingetreden slaapverwekkende rust als volgt beschreven:
Net is ze ingedommeld of de deur van de slaapkamer wordt met geweld opengegooid. Het is de wind niet, het is Pappa met een krant in zijn hand. ‘Opstaan, opstaan!’ juicht hij, ‘het is Watersnood! Doe je kameijas aan en kom gauw mee, dan lees ik je voor uit de krant. Wat er vannacht gebeurd is! Het is echt fantastisch. Wij hier zijn helemaal veilig, maar daar stroomt het water gewoon door de ramen naar binnen en de mensen sterven er bij bosjes!’
Het verlangen om eenheid en stilstand te doorbreken, komt ook tot uiting in het hoofdstukje ‘Pantserkruiser’. Daarin worden met behulp van treffende herinneringen de ‘paradijselijke’ kinderjaren opgeroepen. Slechts één ding deugt in die wereld niet: ‘de wormpjes in de koekjes van Gjamin’. Tegen zoveel geluk is niemand bestand. Het hoofdstukje eindigt dan ook met een verlangen naar ontregeling: ‘Is het een wonder dat zij op tien jaar snakt naar een hemelhoog oorlogsschip dat zich met zijn loodgrijze flanken een weg breekt door de slapende stad?’
Yves van Kempen en Anthony Mertens slaan in het essay ‘Onzichtbare betrekkingen’ (in: Het literair klimaat 1986-1992) de plank dan ook lelijk mis, wanneer zij naar aanleiding van het hoofdstukje ‘Pantserkruiser’ opmerken dat wat je dierbaar is ‘alleen met het plaatstaal van zo'n reuzenschip [kan] worden beschermd.’ Het schip is er wel degelijk ter vernietiging en niet ter bescherming!
| |
Tussenruimte
De tegenstellingen dienen misschien ook gecreëerd te worden, omdat juist door die tegenstellingen, in een soort tussenruimte, een bijzondere betekenis kan ontstaan. En op die tussenruimte sturen Van Kempen en Mertens wél af. Waar het ze om te doen is, is
| |
| |
duidelijk te maken dat (een bepaald type) schrijvers in hun werk uiting geven aan het verlangen naar een woordloze, vormeloze wereld die zich aan de insnoerende vormen van het leven onttrekt. Schrijvers proberen ‘via woorden contact te maken met de woordloze wereld die we via onze zintuigen kennen, die zich aandient in vluchtige voorstellingen, vaak in de schemertoestand tussen waken en slapen, maar die zich voortdurend onttrekt aan ons voorstellingsvermogen en aan de verbale expressie ervan’.
De markiezin, en ook het andere werk van Charlotte Mutsaers, wordt door Van Kempen en Mertens beschouwd als een dekmantel ‘waaronder de heftigste gevoelens schuilgaan. Die gevoelens worden nergens benoemd maar opgeroepen door een uiterst zorgvuldig taalgebruik, waarin een woordeloos gemis uit de kindertijd wordt vormgegeven [...]’; en: ‘[soms] is er ineens iets ervaarbaar van het kind dat ze eens was geweest [...].’ Herinneringen worden door Mutsaers ‘weggelokt uit de taal, de verhalen waarin ze zich schuilhouden. Lukt dat, dan is het mogelijk een glimp op te vangen van de zintuiglijke indrukken van weleer en wordt de al te menselijke zwakte van het verfraaien en verdraaien van de feiten als vanzelf gepareerd.’
| |
Ijskoude plas water
Van Kempen en Mertens bouwen in ‘Onzichtbare betrekkingen’ duidelijk voort op het proefschrift van Anthony Mertens over het werk van Jacq Firmin Vogelaar, Sluiproutes & dwaalwegen (1991). In zijn proefschrift wil Mertens de contouren schetsen van een liminale poëtica. Die liminale poëtica ‘behelst ideeën over de aard en de functie van een tekst als overgangsruimte en over de procédés die voor die uitbeelding worden gebruikt.’ Mertens stelt uitdrukkelijk dat de liminale poëtica niets met metafysische implicaties van doen heeft. Ze heeft eerder betrekking op ‘een vorm van concreet weten dat zich aan het proces van verbalisatie onttrekt.’
Maar ik vraag me af: is het wel mogelijk herinneringen weg te lokken uit de taal? Bestaat er zo iets als ‘een woordeloos gemis’? Leren we via onze zintuigen werkelijk een wereld zonder woorden kennen? Bestaat er een vorm van concreet weten dat zich aan de verbalisatie onttrekt? De zee van taal is onbeperkt; volgens mij is er daarbuiten niets. Iets bestaat pas als het in taal is omgezet. Om het bekende adagium van Derrida nog maar eens aan te halen: ‘Il n'y a pas de hors-texte’; er is niets buitentaligs.
En zelfs als er wérkelijk niets is, dan kan taal er toch nog iets in aanwezig stellen, zoals in De markiezin gebeurt in het hoofdstukje ‘Hoe dan ook’. Had Michelangelo aan de Noordpool verkeerd en niet in Italië, stelt de vaderfiguur daar opgewekt, dan had hij niet met marmer gewerkt, maar met ijs: ‘en er evenveel plezier aan beleefd ondanks de ijskoude plas water waarin ten slotte zijn hele oeuvre zou zijn veranderd.’ En zo stromen ook de ruimten die ontstaan tussen de door Mutsaers opgeworpen tegenstellingen altijd weer vol met tacd, al blijft er misschien niets anders over dan een ijskoude plas water.
| |
Kapitein
Aardig in dit verband is dat Charlotte Mutsaers in haar oeuvre ook daadwerkelijk een bijzondere fascinatie voor de zee en alles wat ermee samenhangt aan de dag legt. Veel fragmenten in De markiezin dragen een titel die iets met het zilte nat te maken heeft: het eerder genoemde ‘Pantserkruiser’ en ‘Watersnood’, maar ook: ‘Spiegelingen’, ‘Ademnood’, ‘Zandkasteeltjes’, ‘Platvis’ en ‘Een eerlijk zeemansgraf’. De lezer die een fascinatie voor de zee met Mutsaers deelt, wordt kortom niet teleurgesteld. Ook de voorwerpen waarmee de roman gemeubileerd is, hebben iets met de zee te maken: ‘De schemerlamp is aan. In de schemerlamp tornen nietige zeilscheepjes op tegen gekrulde golven.’ En zelfs de prilste babyjaren van een van de twee hoofdpersonen worden in maritieme termen samengevat:
Deze wieg wordt dus uitgerekend te water gelaten tussen twee gigantische klippen. De baby die erin ligt, lacht zich voorlopig niet dood. Wel komt onmiddellijk een on- | |
| |
verzettelijk plan op in het kleine, roze hoofd: kapitein worden en wel zo vlug mogelijk! Alleen een kapitein van puur graniet is in staat om zonder levensgevaar tussen dit soort klippen door te laveren.
Die ‘twee gigantische klippen’ in het bovenstaande citaat zijn de ouders van de baby (‘Pappa’ en ‘de moeder’), die zich tot elkaar verhouden als water en vuur, tussen welke tegenstellingen het kind moet opgroeien: ‘Beetje bij beetje bouw je je een leven op [...].’
| |
Het dikke niets
Gezien het bovenstaande is het niet verwonderlijk dat Charlotte Mutsaers voor het NRC Handelsblad (10-2-1995) het boek De zee, de zee van James Hamilton-Paterson te bespreken kreeg. Dat deed ze onder de kop: ‘De tong van het dikke niets’. Direct aan het begin van het stuk doet Mutsaers de volgende, voor haar trouwe lezers nauwelijks verrassende bekentenis: ‘Van nature ben ik een zee- en een kerstfreak [...]’; ergens in het midden van het artikel schrijft zij: ‘Is het immense, glimmende vlak dat de zee ons voorhoudt geen gigantische levensspiegel? En is die spiegel, alle dynamiek en verborgen schatten ten spijt, niet inktzwart?’; om te besluiten met:
Hamilton-Paterson beweert dat het lijkt of de zee onder zekere weersomstandigheden en bij bepaalde belichting niet de woonplaats is van monsters of boosaardige geesten die mensen naar beneden trekken, maar de woonplaats van het dikke niets dat onder alle geluk zit weggedoken en even zijn tong laat zien. Hij heeft gelijk.
Misschien heeft hij inderdaad gelijk. Maar het dikke niets wordt door Charlotte Mutsaers effectief bestreden. Zoals in De markiezin, waarin ze het dikke niets laat volstromen met een zee van taal.
|
|