| |
| |
| |
G.F.H. Raat
Helse luister
Over de stijl van Helga Ruebsamen
Veel personages in het werk van Helga Ruebsamen kijken met afschuw naar het gereglementeerde burgerbestaan en voelen zich aangetrokken tot wie daar niet in passen. Zo wordt de hoofdfiguur van ‘De Panter van Piet’ (uit: Op Scheveningen), een meisje uit een keurig Haags gezin, gefascineerd door de mismaakte bedelaars die zich hebben verzameld bij de ingang van warenhuis ‘De Bijenkorf’.
Op de grond getuimelde waterspuwers en gapers waren zij. De een had geen benen meer, maar een vuurrode baard die tot aan zijn kniestompen reikte, de volgende had geen armen, maar bespeelde een trekharmonika met zijn voeten, de derde was blind en toonde, onder het uitgalmen van ijselijke liederen, het publiek glashard zijn spierwitte oogballen, die eruitzagen als porseleinen, rood en blauw dooraderde eieren, een vierde gedrocht hinkelde, van top tot teen gerold in zwachtels waar bloed en etter doorheen lekten, als een steltloper rond op hoge krukken en de vijfde was een goochelende en vuurvretende dwerg, die zelfs je hand vastgreep om hem te lezen en rampen te voorspellen.
Deze verworpenen der aarde schitterden in hun regenboogkleuren met zo'n helse luister, dat de voorbijgangers in hun beige regenjassen en hun brave broeken en rokken daarbij afstaken als treurige slaven die tol moesten betalen aan wanstaltige vorsten. De omgekeerde hoge hoeden op het trottoir waren tot de rand toe gevuld met munten.
De beschrijving getuigt van groot enthousiasme. De gangbare volgorde van de zinsdelen is in de eerste zin gewijzigd, alsof de opgewonden vertelster niet kan wachten om de verpletterende indruk te verwoorden die de wonderlijke bedelaars op haar hebben gemaakt. In de volgende, lange zin wordt het ene na het andere fantastische wezen, met gebrek en ruimschoots toereikende compensatie, geestdriftig benoemd. Zij worden door de beeldspraak (‘vorsten’) verheven tot de echte heersers op deze aarde, tegen wier ‘helse luister’ de kleurloze burgers, eigenlijk hun onderhorigen, saai afsteken.
Keer op keer wordt in het werk van Ruebsamen de burgerlijke braafheid bestookt door de pracht en de kracht van het afwijkende. Daarbij speelt haar stijl, die op zijn beurt de aanblik biedt van helse luister, een belangrijke rol. In het navolgende ga ik hier nader op in, zonder mij overigens met de illusie te vleien volledig te kunnen zijn. Ik beperk mij tot enkele observaties op een nog vrijwel onontgonnen gebied. Ik zal royaal citeren om mijn beweringen afdoende te kunnen onderbouwen, maar ook omdat de aanstekelijke schrijftrant van de auteur daartoe noodt.
| |
Herinneringen
Met de tegenstelling tussen de burgerlijke maatschappij en het ongebonden individu zijn twee aparte werelden gemoeid. Deze tweedeling vormt ook de grondslag van enkele kenmerken die de stijl van Helga Ruebsamen vertoont. Bovendien ondergaat deze stijl de invloed van de verteltrant die in haar verhalen domineert.
Reeds het titelverhaal van de bundel waarmee Ruebsamen in 1964 debuteerde, De kameleon, is gegoten in de vorm van een terugblik. Deze manier van vertellen, die zij door de jaren heen trouw zal blijven, hangt nauw samen met de levenshouding van haar personages, die niet uit zijn op maatschappelijk aanzien, maar vooral hun vrijheid willen bewaren. Zij verwerpen de burgerlijke levenswijze radicaal, met als gevolg dat zij zich naderhand niet kunnen koesteren in de luxe van tastbare bezittingen, doch moeten teren op immateriële herinneringen. De vertelster van ‘Olijfje’, die herinneringen ophaalt aan haar turbulen- | |
| |
te leven met de ontembare titelfiguur, vergelijkt zichzelf, paradoxaal genoeg, met een vrek die
de kostbare munten te voorschijn haalt, die hij jarenlang in een grote kist heeft opgespaard. Jarenlang heeft hij er niet naar omgekeken, hij weet niet meer hoe de munten die nu al lang verlopen zijn eruitzien en als hij zijn einde voelt naderen opent hij de kist en bekijkt ze een voor een. Dat ben ik aan het doen, want verder heb ik niks.
De hoofdfiguur van ‘De kameleon’ - een verhaal dat in 1989 werd herdrukt in Olijfje en andere verhalen, een selectie uit Ruebsamens debuutbundel en De ondergang van Makarov (1971), waaruit ‘Olijfje’ afkomstig is - is geen zuiver vertegenwoordiger van de geschetste levenshouding. Beïnvloedbaar als een kameleon heeft hij zowel in het burgerlijke gareel gelopen als een vrijgevochten bestaan geleid. Als hij zijn levensverhaal boekstaaft, in het huis van zijn moeder, die hem door haar dementie niet meer herkent en daardoor van zijn identiteit berooft, is hij op dood spoor geraakt.
Nu schrijf ik op de kamer die ik als jongen bewoonde en waar ik naar de wisselende kleuren van de lucht keek. De sfeer van vroeger is verdwenen, de herinneringen zijn dood. Mijn moeder is heel oud geworden, ze heeft me als een vreemdeling onderdak verleend.
Alles wijst erop, dat ik weer verder moet. En het gedrocht, dat zich beweegt en eet en slaapt en soms lacht en nog minder vaak weent zal verkleuren, al naar anderen het bepalen. In de schemer voel ik mij een heel enkele keer thuis, maar schemering biedt weinig levenskansen.
Zelfs de herinneringen laten de verteller, die blijkens de eerste zin van het citaat in zijn jeugd al kameleontische neigingen vertoonde, in de steek. Hij legt zich erbij neer dat anderen zijn levenslot zullen bepalen.
De sfeer van berusting deelt zich mee aan de stijl: constaterende, regelmatig gebouwde zinnen, vrijwel zonder adjectieven en zonder registerwisselingen of baldadige metaforiek. De ongebonden levenstrant die Ruebsamens personages prefereren, loopt vaker uit op een ontgoocheling, zoals het schrijnende slot van ‘Olijfje’ laat zien. Na een ineenstorting die bijna haar dood betekent, verandert de voorheen stevig drinkende Olijfje in een pinnige oude bes, die nauwlettend toeziet op haar voeding en verbaal knaagt aan de herinneringen die zij en de vertelster delen. Zodat de laatste in de slotzinnen van het verhaal de volgende mismoedige conclusie trekt:
Op herinneringen kun je teren, zeggen ze, alsof dat een vast kapitaal zou zijn. Maar het schijnt dat je je herinneringen zelf moet verzinnen en steeds weer opnieuw moet herzien en dan weer opnieuw, totdat je merkt dat je niets anders aan 't doen bent dan het inwisselen van zinsbegoochelingen en dan laat ook dat je koud.
| |
Overrompelende beginzinnen
Berusting en desillusie zijn niet karakteristiek voor het werk van Ruebsamen, waarin vertellers en vertelsters optreden die compromisloos de zijde kiezen van non-conformisten en het onvermijdelijke verval met een grimmig genoegen gadeslaan. Hun levenslust weerspiegelt zich vaak in de overrompelende zinnen, waarmee zij hun relaas beginnen. De vertelster van ‘Olijfje’ valt bijvoorbeeld aldus met de deur in huis:
Olijfje en ik betrokken onze laatste haveloze zolder, omdat we uit alle nette kamers gelazerd werden, want we waren oud maar opgewekt en lustten een slokje.
Het woord ‘gelazerd’ contrasteert met ‘nette kamers’ en markeert de verbeten frivoliteit van de dames.
De vertelster van ‘De laatste klant’ (uit: De dansende kater), de aftandse, maar nog immer ongebroken hoer Isabel, komt zelfs scheldend het verhaal binnen om de dood op afstand te houden:
| |
| |
(foto: Chris van Houts)
Jij knekelzuiger, horlepijper, allesvreter, wou jij mij nu al te grazen nemen? Stuk schorriemorrie, ik zal je ontbieden als het mij schikt. Ik ben nog niet uitgepraat.
| |
Scherpe overgangen
Ook in het vervolg van het verhaal matigen de vertelsters hun vaart nauwelijks. Scherpe overgangen worden daarbij niet uit de weg gegaan. Zo wordt een bespiegelend gedeelte in ‘Olijfje’ abrupt afgewisseld door een harde beschrijving van wat waarschijnlijk een maagbloeding is.
Ik vond Olijfje in een plas bloed, nee, geen plas, het waren dikke, vlezige, zwarte klodders op haar witte kimono, terwijl ze op de divan lag en de televisie schetterend aanstond en een komiek met konijnetanden in blauw licht de donkere kamer in keek - hij keek grinnikend naar Olijfje en zij keek met een oog terug en het andere was weggedraaid.
Het krachtige effect van deze passage wordt veroorzaakt door de preciseringen, zowel aan het begin als aan het einde, en door de sterke contrasten.
| |
Spreektaal
De vertellers en vertelsters van Ruebsamen laten zich, hoe kan het ook anders, doorgaans weinig gelegen liggen aan de eisen van de conventionele schrijftaal. Zij bedienen zich vooral van spreektaal, zoals al zichtbaar is in de laatste aanhaling, inclusief de daarbij behorende zelfcorrecties en interjecties.
Zo'n praatstijl kenmerkt bijvoorbeeld ‘Pensi- | |
| |
on Rida’ (uit: De dansende kater), dat overigens slechts gedeeltelijk in de vorm van een terugblik wordt verteld. De vertelster is een jong meisje dat een vakantie met haar moeder en de vriend van haar moeder versmaadt voor een verblijf bij haar oom, voor wie zij een geheime liefde koestert.
Als de badgasten komen ga ik logeren in Scheveningen, zogenaamd om tante Rita te helpen, maar natuurlijk in het geheim voor oom Daan. Mama heeft niets in de gaten, hoewel ze toch erg bijdehand is, maar sinds haar nieuwe vriend Rinus bij ons is ingetrokken heeft ze het gelukkig te druk met hem om op mij te letten.
Ze moet er zelfs een beetje om lachen dat ik in de vakanties niet meer met haar en Rinus op reis wil naar Barbados of de Seychellen of nou ja, noem maar op, ergens heen waar zij denken dat het leuk is.
| |
Overdrijving
De twee laatste verhalen uit De dansende kater, ‘Pasdame’ en ‘De laatste klant’, vormen een diptiek waarin de gebeurtenissen door twee personen worden verteld. Dit is een uitzondering in het werk van Helga Ruebsamen, wier verhalen in de regel slechts één gezichtspunt kennen. Het effect van deze eenzijdigheid is des te sterker, doordat degenen die vertellen de neiging vertonen tot overdrijving, met als gevolg groteske en karikaturale toetsen. Ter illustratie citeer ik uit ‘Naar Pandemos’ de beschrijving van een groepje dames dat zich te buiten gaat aan spijs en drank:
Men bevond zich met rode konen en beslagen brillen bij het buffet. Men dolf in de salades, men deed zich goedkeurend mummelend te goed aan petit-fours, men babbelde met de mond vol palingmousse en kaviaar.
Door het onbepaalde voornaamwoord ‘men’, dat bovendien wordt herhaald, door de identieke bouw van de opeenvolgende zinnen en door het gebruik van de detonerende woorden ‘bevond zich’ en ‘dolf’, het één in de context te plechtig en het ander te groot, wordt het beeld opgeroepen van een onstuitbaar consumerend collectief.
Is hier nog sprake van milde spot, de jonge vertelster uit ‘Pension Rida’ gebruikt haar monopolie op het vertellen om haar rivale, een pianiste die oom Daan heeft ingepalmd, met bijtende invectieven te diskwalificeren: ‘graftak’, ‘grienende geit’, ‘kwijnende netel’ en ‘broodmagere brekebeen’. Assonantie en alliteratie vergroten de kracht van deze scheldwoorden.
Vernietigend is ook de beschrijving van de handen van de piano spelende vrouw.
Haar handen zijn net bottige bleke schapen, pasgeschoren schapen die elkaar mankepotend achterna zitten en vergeefs op elkaar proberen te klimmen, ik kan niet lang kijken naar die uitgeteerde, doorschijnende handen van haar die elkaar net nooit krijgen. Oom Daan zegt: ‘Witte duiven strijken op de toetsen neer’.
Intense weerzin spreekt uit deze beschrijving, zowel door de gebruikte beelden en de daarbij betrachte precisie (‘bottige bleke’ en ‘pasgeschoren’) als door de toevoeging van een gebrek (‘mankepotend’) en de suggestie van geile aanvechtingen (‘op elkaar proberen te klimmen’).
| |
Registerwisselingen
Zoals vaak in het proza van Ruebsamen wordt de beeldende beschrijving nog zwaarder aangezet door een tegenstelling: de ‘bottige bleke schapen’ van de vertelster contrasteren met de ‘witte duiven’ van de verliefde oom Daan. Tegenstellingen als deze, die ook thematisch het werk van Ruebsamen kenmerken, vormen de basis van de metaforiek in haar proza en de wisselingen van register. Woorden of zinswendingen die uit een ander register afkomstig zijn dan hun tekstuele omgeving scheppen daarmee een contrast. In de verhalen van Ruebsamen benadrukt dit contrast het verschil tussen het verafschuwde burgerlijke levenspatroon en een minder ingeto- | |
| |
gen wijze van existeren. Ik geef enkele voorbeelden. Over de financiële situatie van haar vriendin en haarzelf verstrekt de vertelster van ‘Olijfje’ de volgende informatie:
Wij trokken natuurlijk, elke maandagmorgen haalden wij elk fl. 80,- bij de Beierse bank, maar dat was een basisbedrag en daar konden we niet van leven zoals ons paste. We deden dus nu en dan zwart werk, maar zo min mogelijk omdat er weinig bevredigend zwart werk te verrichten valt en wij bietsten een los tientje hier en een los geeltje ginder - wat nog steeds aardig opliep al was het niets meer vergeleken bij de vrije ontvangsten van weleer. Daarom treurden we niet, want onze behoeften waren ook teruggelopen. We hoefden ons zozeer niet meer te kleden en te soigneren.
Het jargon van de armoedzaaier (‘Wij trokken’, ‘bietsten’, ‘tientje’ en ‘geeltje’) botst op de ambtelijke term ‘basisbedrag’. De zwierige formulering ‘vrije ontvangsten’ verwijst naar een levensperiode die de dames voorgoed achter zich hebben gelaten. Terloops attendeer ik op de geraffineerde plaatsing van het woord ‘zozeer’ in de laatste zin, die daardoor een even wankel aanzien biedt als de sociale positie van de twee vrouwen.
In ‘De Panter van Piet’ demonstreren de bewoners van een nette buurt hun afkeer van de in de titel genoemde bordeelhouder. Dat weerhoudt hem er overigens niet van hun cricketvereniging te bezoeken en daar van zijn aanwezigheid blijk te geven.
Eens moesten op een zondagmiddag in het witgelakte biedermeierpaviljoen, waar theeroosjes door de ramen naar binnen gluurden en waar het doorgaans gezellig en briljant toeging onder een klein glaasje, de verzamelde dames en heren van Piet vernemen dat zijn glorieuze bokscarrière de grond in was geboord door een wijf met het lijf van een panter en een kut als een bosorchidee.
De tuttigheid van de glurende theeroosjes en de chique van de conversatie bij kleine glaasjes worden weggevaagd door ordinaire woorden als ‘wijf’ en ‘kut’ en de rauwe vergelijkingen waarin zij figureren.
Niet altijd vormt de abrupte wisseling van register het stilistische equivalent van de rebellie tegen het burgermansfatsoen. Het volgende fragment is ontleend aan ‘De koortsboom’ (De dansende kater), een verhaal waar- in een al wat oudere man met zijn jonge vrouw is verhuisd van de stad naar het platteland.
Silvia was eerder dan hij volledig opgegaan in plattelandse geneugten. Terwijl hij enige tijd nodig had gehad om te wennen aan zijn nieuwe landjonkersbestaan, was zij al meteen de eerste week in haar ruitjesjurk op een fiets naar de markt gereden en teruggekeerd met twee gaatjesdozen vol Wyandottes, waarvan de helft hanen bleek te zijn. In de herfst monsterde ze zich uit in stemmige Donegaltweeds en oogstte in de bongerd met een mandje aan de arm eigenhandig de onvolgroeide appeltjes en de wormstekige peren.
Het woord ‘oogstte’ is al te weids voor de futiele activiteiten van Silvia, maar nog scherper markeert het archaïsche substantief ‘bongerd’ hoezeer de stadse vrouw detoneert in het landleven, al haar pogingen het tegendeel te bewijzen ten spijt.
| |
Animale metaforiek
De vrouw van wie Piet rept in het voorlaatste citaat, wordt vergeleken met een dier. Animale metaforiek komt veelvuldig voor in het werk van Ruebsamen, zij het dat niet alleen vrouwen met dieren worden geassocieerd. Via de metafoor kunnen levenssferen en -niveaus op elkaar worden betrokken die conventioneel ver uiteen liggen. Zo vergelijkt de verteller van ‘De kameleon’ - een titel die op zichzelf al een voorbeeld is van dierlijke beeldspraak - vrouwen met paarden:
Smalle, hoge, nerveuze paarden die door een vreemde worden benadeeld. Ze konden schichtig omzien tot in alle vezels van
| |
| |
hun mooie, magere lichamen klaar om te trappen of vol angst weg te rennen.
Duidelijker dan in ‘De kameleon’ is de animale metaforiek in ‘De Panter van Piet’ een middel om het primaire en spontane in de mens te accentueren en uit te spelen tegen een levensangstige fatsoenscode. De jonge hoofdfiguur van dit verhaal lijdt onder de beharing die zich op haar lichaam begint te manifesteren: ‘Onder mijn mooie, dunne kleertjes bewoog zich een beest’. Zij vreest zo behaard te zullen worden als een panter, de panter van Piet, waarvan zij wel eens heeft gehoord. Op een door haar onvermoede wijze gebeurt dit ook, als zij vertrouwd raakt met de losse en lichamelijke levensstijl in het door Piet uitgebate huis van plezier. Zo ondersteunt ook de beeldspraak in het werk van Ruebsamen de strijd die daar wordt gevoerd tegen alles wat afgepast en doods is.
| |
Tegen benepenheid
Uit het verhaal ‘Danger’, gepubliceerd in De kameleon, maar niet uitverkoren voor Olijfje en andere verhalen, is de volgende aanhaling afkomstig:
Een tijd lang had niets hem waarachtiger geleken dan het streven van deze artisten, de werkelijkheid onwerkelijk te maken en zo, per karikatuur weer tot de énige werkelijkheid te geraken.
Hopelijk is duidelijk geworden dat het karikaturale, met zijn geprononceerde tegenstellingen, het werk van Helga Ruebsamen niet vreemd is. Het is haar manier om gestalte te geven aan een visie op de realiteit, waarbinnen onvoorwaardelijk partij wordt gekozen tegen alle benepenheid. De helse luister van haar stijl draagt daar, zeer tot genoegen van de lezer, niet weinig toe bij.
|
|