| |
| |
| |
Tom van Deel
Tot ek word wat ek was en niks my kan deer
Over de poëzie van Elisabeth Eybers
Toen Elisabeth Eybers in 1961 van Zuid-Afrika naar Nederland verhuisde, nam zij haar taal mee. Natuurlijk, al vijfentwintig jaar schreef zij poëzie in het Zuidafrikaans en zij is dat, eenmaal hier, blijven doen, tot op de dag van vandaag. Toch geloof ik dat er in haar Nederlandse tijd wel het een en ander veranderd is aan die taal. Ik kan het eigenlijk niet goed beoordelen, want ik ken geen Zuidafrikaans, maar ik verbeeld me dat ik met de taal van haar vroegere gedichten meer moeite heb dan met de taal in haar latere werk. Net alsof in dat latere werk het Zuidafrikaans een beetje is opgeschoven in de richting van het Nederlands. Maar het kan natuurlijk ook zijn dat ze, omdat ze nu eenmaal dagelijks in de Nederlandse taalsituatie leeft, minder geneigd is woorden te gebruiken waarvan ze kan voorspellen dat ze moeilijkheden opleveren voor een Nederlandse lezer.
| |
Bezweringsformules
In het algemeen zijn de meeste gedichten van Eybers wel grotendeels begrijpelijk voor de Nederlandse poëzielezer die niet over een woordenboek Zuidafrikaans-Nederlands beschikt. Van een dichter als Breyten Breytenbach bijvoorbeeld is dat absoluut niet te beweren, integendeel, Breyten is onvertaald nauwelijks te lezen; dat is althans mijn ervaring. Van hem wordt ook nooit beweerd dat hij eigenlijk deel uitmaakt van de Nederlandse literatuur, terwijl alleen al de toekenning van de P.C. Hooftprijs aan Elisabeth Eybers bewijst hoezeer zij, weliswaar schrijvend in het Zuidafrikaans, geapprecieerd wordt binnen het Nederlandse literaire circuit, nee sterker nog, tot de Nederlandse literatuur wordt gerekend. Haar poëzie speelt, en dat is heel opmerkelijk, een hoofdrol in twee literaturen: de Zuidafrikaanse en de Nederlandse.
Het feit dat Eybers haar gedichten in het Zuidafrikaans schrijft, heeft voor mij altijd het lezen van haar werk geïntensiveerd. Poëzie vraagt op zichzelf vanzelfsprekend een grote aandacht voor hoe het gezegd wordt, voor de taal dus, maar als daar dan nog de drempel bijkomt van een taal die weliswaar dicht bij het Nederlands ligt of lijkt te liggen, maar er toch ver genoeg van af staat om vreemd te zijn, dan is bij het lezen een extra inspanning vereist. Er zit iets tussen mij en het gedicht dat ik onmogelijk kan negeren, en dat is de taal, die niet de mijne is en waarmee ik ook nooit zo vertrouwd zal raken. Dat is natuurlijk een beetje raar gezegd, want het gedicht is gewoon in het Zuidafrikaans geschreven, dus er zit niets tussen mij en het gedicht; voor mij is het Zuidafrikaans eenvoudig een vreemde taal die ik - ook al lijkt er zoveel Nederlands in te zitten - moet vertalen om er een voor mij begrijpelijk gedicht uit los te krijgen. Aardig is het nu dat die wat vervreemdende interpretatieve omgang met Eybers' poëzie juist zorgt voor een intensivering, ik zou haast zeggen: intimisering van de lectuur.
Als er een soort poëzie bestaat waar ik in het bijzonder op ben gesteld, dan is het wel die van Eybers. Het is de poëzie, ook, van Vasalis, van Emmens, van Judith Herzberg, van Kopland. De manier waarop Eybers weet te praten - praten is een goed woord voor haar poëzie - over vergankelijkheid en dood, scheiding en verlangen, liefde en verdriet, heeft verwantschap met de manier waarop deze dichters dat doen. Het is ingetogen poëzie, bescheiden en sceptisch, intelligent in de verwerking van emoties, subtiel in woordkeus en zinsbouw. In
| |
| |
haar tot dusver laatste bundel Respijt, vorig jaar verschenen, staat een van de vele gedichten die zij over het dichten heeft geschreven. Het is programmatisch, maar niet op een leerstellige manier. Het heet ‘Teëspraak’ en de bundel opent er mee.
Teëspraak
Mens dig noodgedwongener oor ondraaglike dinge
of dinge wat eintlik geen reg het om te bestaan
gebeure wat eerder ontken moet word of genegeer -
maklik gesê en nie minder maklik gedaan
tensy jy hul tog in die oog kyk, betas en takseer
en met steeds ondernemender woordegegogel besweer.
Ondraaglikheid, onbestaanbaarheid tel dan nie meer
behalwe as prikkel om teëspraak aan te gaan.
De grootste verrassing van de eerste regel is dat er niet staat ‘noodgedwongen’, maar ‘noodgedwongener’. Er is dus blijkbaar een tijd of een situatie die het nog meer noodzakelijk maakt dan vroeger om te dichten over ondraaglijke dingen of dingen die eigenlijk geen recht hebben om te bestaan, vermoedelijk omdat die ondraaglijke dingen en die bestaansrecht ontberende dingen zich meer en meer opdringen; ze maken het steeds onmogelijker om ze te omzeilen. Wat zijn dat voor ‘dinge’, of zoals de derde regel ze noemt: ‘gebeure’, wat wel ‘gebeurtenissen’ zal betekenen? Eybers formuleert het expres nogal vaag en algemeen, stellig om juist de precieze omschrijving te vermijden. Dat gebeurt in haar poëzie zo vaak, het heeft met ironische distantie te maken, met aanduiden, niet voluit zeggen. We weten bovendien allemaal wat de ondraaglijke dingen zijn; ze vormen keer op keer het onderwerp van Eybers' poëzie: verlies, vergankelijkheid, dood, maar in het algemeen alles wat levens- of liefdesvijandig is. Het is typisch-Eybers om deze dingen te noemen: ‘dinge wat eintlik geen reg het om te bestaan’, een laconieke manier van zeggen, die des te sterker beklemtoont dat zulke dingen schering en inslag van het bestaan vormen.
De ontkenning of de negering van het ondraaglijke en het onbestaanbare ligt meer voor de hand dan er over te dichten, zo blijkt uit regel vier. De dichter evenwel ziet ze onder ogen, gaat er met behulp van de taal een bijna tastbaar gesprek mee aan en beschouwt het gedicht dat hiervan het resultaat is dan als een vorm van ‘tegenspraak’. Het is opvallend dat Eybers spreekt van ‘woordegegogel’; ze suggereert daarmee toch dat poëzie een soort truc is, waarmee de ondraaglijkheid en de onbestaanbaarheid bezworen worden. Poëzie zegt iets terug, brengt er iets tegenin, maar in laatste instantie zijn het bezweringsformules, die voor de duur van het gedicht tegenspraak leveren, maar natuurlijk nooit in staat zijn het ondraaglijke en het onbestaanbare uit de wereld te helpen.
| |
Eienaardige neiging
Eybers' gedichten zijn zelden eenduidig. Ook een kleintje niet, zoals ‘Treurkwatryn’:
Treurkwatryn
Die eienaardige neiging om eendag totaal te verdwyn
sal jy by my aan tref, of anders ek by jou,
ondanks die ywer waarmee elkeen die skyn
wil volhou van onhaperbare trou
Dit gedicht gaat niet alleen over scheiding en verlating, het gaat ook, en mijns inziens vooral, over de dood. De grote indruk die het gedicht maakt, wordt vooral veroorzaakt doordat hier het doodgaan als een vorm van ontrouw wordt beschouwd, als een doelbewuste daad die een eind aan de liefde maakt. Aangrijpend, in alle eenvoud, is de formulering van doodgaan als een ‘einenaardige nei- | |
| |
ging’. Dat er wordt gesproken over ‘totaal’ verdwijnen, wijst eigenlijk al meteen sterk in de richting van de dood, en ook de overweging in regel twee doet dat: een van tweeën zal straks blijken het eerst gestorven te zijn. De formulering in dit ‘treurkwatrijn’ is even laconiek als verschrikkelijk. Prachtig is het woord ‘onhaperbare’, ik begrijp het precies, denk ik, maar weet niet of het een nieuwvorming van Eybers is, of een bestaand woord in het Zuidafrikaans.
| |
Vertroostende verzen
Het is moeilijk praten over dergelijke gedichten. Ze zijn zo geschreven zoals ze geschreven zijn, omdat de gevoelens waarmee ze kampen geen directe mededeling verdragen. Het is zoals Eybers in een rede ‘Oor die Poesie’ uit 1963 zegt (het is dikwijls geciteerd):
Ek vermoed dat een van die redes waarom iemand verse skryf, is omdat daar vir hom dinge is, te intiem, of te aangrypend, of te onvatbaar-op-eerste-gesig, of te ongerymd om in die openbaar mee te deel. Hulle moet gesing of gesuggereer of oorgesien word.
Het effect van zo'n gedicht op de lezer is dan ook niet uitsluitend van esthetische aard. Verderop in haar rede zegt ze hierover nog het volgende, dat heel goed het effect beschrijft dat een gedicht als ‘Treurkwatryn’, voor mij althans, sorteert:
Ek moet eerlik erken dat ek nie weet waar estetiek ophou en etiek begin nie. Mens verwerp natuurlik die opvatting van poesie as lering of stigting. Maar my eie ervaring is dat die bevindige van 'n digter kan help om jou met jou lot te versoen, dat dit selfs jou alledaagse houding en gedrag kan beinvloed.
Zo bezien kan ‘Treurkwatryn’ zelfs ondergaan worden als een vertroostend vers; het ziet in kalme bewoordingen iets onder ogen, waar niemand, ook twee geliefden niet in hun schijnbaar onhaperbare trouw, waar niemand voor bespaard kan blijven. En het doet dat met een haast wat ironische verwondering: ‘Die eienaardige neiging’...
| |
Gaandeweg verdwijnen
Een van Eybers mooiste en meest geresigneerde gedichten vind ik ‘Uitsig op die kade’:
Uitsig op die kade
Nouliks vertolkbaar wat hulle my vertel,
spreeus, eksters, meeue, eende, kraaie, al
die ywerige dagloners van die wal,
die reier so afgetrokke opgestel.
Ek mis myself steeds minder. Ek bedoel:
as steeds meer buitedinge my gaan boei
dan sintels van inwendige gevoel
tintel dit of ek selfafstotend groei.
Vermindering neem waarneembaar toe. Ek hoop
om te voldoen aan omgekeerde bloei
en leeg genoeg te loop om vol te loop
met wat vanuit hierbuite binnevloei.
Dit gaat over de ouderdomservaring dat de binnenwereld er minder toe gaat doen en dat er een zelfverloochenende aandacht ontstaat voor wat er buiten te zien is. Alsof men bezig is met gaandeweg verdwijnen, op te gaan in de zichtbare wereld. Of anders, en met de woorden van het gedicht gezegd: alsof de buitenwereld de steeds leger wordende binnenwereld gaat vullen, een vorm van zelfverlies, dat voltooid wordt in de dood, wanneer in zekere zin de buitenwereld de binnenwereld in bezit heeft genomen en men, om het met de woorden van ‘Treurkwatryn’ te zeggen, totaal verdwenen zal zijn.
Aan dit gedicht is ook goed te zien wat ‘rymdwang’, zoals Eybers het zelf noemt, oplevert. De formulering ‘sintels van inwendig gevoel’, die op zichzelf al zo beeldend het uitgebluste
| |
| |
vuur inhoudt, wordt in de klank gevolgd door een weinig voordehandliggend, maar niet minder beeldend werkwoord ‘tintel’, een werkwoord dat volmaakt past bij de ‘groei’ waarvan sprake is.
Het uitzicht levert het inzicht op zoals dat verwoord wordt in dit gedicht. In zoverre is de eerste regel - ‘Nouliks vertolkbaar wat huile my vertel’ - een verzuchting die niet helemaal waar zal blijken te zijn. In de tweede en derde strofe wordt namelijk wel degelijk een poging gedaan om te zeggen wat er door die aandacht voor de buitenwereld veranderd is in het leven van ‘Ek’, en dus wat de spreeuwen, eksters, meeuwen, eenden en kraaien nu eigenlijk te zeggen hebben.
| |
Imponerende ouderdomspoëzie
De poëzie van de latere Elisabeth Eybers is imponerende ouderdomspoëzie. Dat bewijst ook het gedicht ‘Tydelik’, waarin een berustende toon overheerst:
Tydelik
Noudat die verlede my drome opeis
mistrou ek die toekoms. Wie ooit aanvang saai,
hoe lydelik ook, moet beëindiging maai
hoewel sommige hoop om daarná te herrys.
Sintuiglike weelde word traag ingeteer
goue strate en harpe lok lankal nie meer
dus lê ek my neer, met die hede versoen
wat gedurig onvriendeliker dinge gaan doen
tot ek word wat ek was en niks my kan deer.
Elegant wordt er van verleden naar toekomst, van begin naar einde, en - drie regels voor het slot - naar het heden gegaan, een heden dat, het is weer echt Eyberse understatement ‘gedurig onvriendeliker dingen gaan doen’. Waarna de slotregel onvergelijkelijk krachtig de toekomstige dood, en het tijdelijke karakter van ons bestaan, formuleert: ‘tot ek word wat ek was en niks my kan deer’.
Alleen zo'n regel al laat zien wat een in alle bescheidenheid grote dichteres Elisabeth Eybers is.
|
|