| |
| |
| |
Ena Jansen
‘Ek mis myself steeds minder’
In gesprek met Elisabeth Eybers
Op 26 februari wordt Elisabeth Eybers tachtig jaar. Kort geleden verscheen haar zeventiende bundel, Nuweling. Dat was voor Ena Jansen aanleiding om een gesprek te voeren met de dichter.
In 1961 kwam Elisabeth Eybers kort na haar scheiding ‘tijdelijk’ in Amsterdam wonen. Toen ik haar in 1974 voor de eerste keer ontmoette - ik was toen pas doctoraalstudent in Utrecht - woonde zij echter al langer dan dertien jaar in Amsterdam en de twijfel, wel of niet terug naar Zuid-Afrika, bestond niet meer. Het onvermijdelijke van haar keuze had ze toen geaccepteerd. Eybers' poëzie wordt zowel in Nederland als in Zuid-Afrika uitgegeven en is in beide landen met de hoogste onderscheidingen bekroond.
Ik had al een afspraak met haar gemaakt toen de hoofdredacteur van Sarie (vergelijkbaar met de Margriet) een telegram stuurde met de vraag of ik, ter ere van haar zestigste verjaardag, niet een gesprek met haar kon voeren. Op een zonovergoten herfstmiddag, glunderend van prille verliefdheid op Amsterdam, belde ik aan bij het huisje van mevrouw Eybers in de Breestraat, dicht bij het Vondelpark. Elisabeth Eybers poseerde gewillig overal in en om haar huis voor mijn fototoestel. Ik ben zelfs op haar blauwe fiets de straat uit gereden om in de Cornelis Schuytstraat nog een filmrolletje te gaan kopen. Ons gesprek ging onmiddellijk buiten mijn lijstje vragen om. We lachten omdat we als predikantendochters hier samen Dunhills zaten te roken. (Intussen zijn we er allebei allang mee gestopt.) De paginagrote kleurenfoto in Sarie was prachtig, maar ik wist dat het resultaat van het interview nietszeggend was vergeleken bij het gesprek van die middag.
Het feit dat ik in Sarie niets had prijs gegeven van de persoonlijke sfeer van die middag, beschouw ik als de basis van mijn vriendschap met Elisabeth Eybers. Door de jaren heen bezocht ik haar geregeld. Ik hielp haar met haar verhuizing naar een appartement in Nieuw-Zuid. We maakten samen uitstapjes langs de Amstel en de Vecht, in haar kleine Suzuki, genaamd Ysbrand-Nico, (naar de nummers YN op de nummerplaat) en soms reden we door de polders naar de boerderij waar haar dochter Jeanne en haar gezin woont.
| |
Weinig toegankelijk?
Hoewel Elisabeth Eybers de naam heeft erg gesloten te zijn, weten degenen die haar goed kennen, dat het tegenovergestelde waar is. Ze is uiterst meelevend en uiterst openhartig over haar persoonlijke verhoudingen. Ook schroomt ze niet je deelgenoot te maken van haar mening over mensen en dingen. Bekrompenheid is haar vreemd. Het geheim van het weinig toegankelijke beeld dat Elisabeth Eybers wordt toegedicht is mogelijk gelegen in het feit dat ze door de jaren heen een radicale scheiding heeft aangebracht tussen de mensen waarvan zij vreesde dat ze een sensationeel verhaal zouden opdissen over haar ‘verlangen naar het vaderland, haar eenzaamheid en haar kluizenaarsbestaan in den vreemde’ en degenen die haar zo na zijn gekomen dat ze jaloers en bezitterig voor henzelf willen houden wat zij zo ruim van geest meedeelt.
Elisabeth Eybers vindt het heerlijk om over mensen en hun emoties te praten. Over ervaringen en verhoudingen - die van haarzelf en van anderen. Ze vindt het ook heerlijk om het over praktische en alledaagse dingen te hebben: over het feit dat het onmogelijk is in Amsterdam ingeblikte guava's te kopen of over de prijs van de passievruchten, over wat
| |
| |
deze of gene tegenwoordig doet of ooit gezegd heeft. Soms praten we ook over haar gedichten, soms over Wilma Stockenström wier werk ze bewondert, over de autobiografie van Helen Suzman, over wat ze in Zuid-Afrika op de BBC heeft gehoord, over de bezigheden van haar kinderen en kleinkinderen, over mijn familie en vrienden.
| |
Koffers
Op 26 februari 1995 wordt Elisabeth Eybers tachtig jaar en eind vorig jaar kwam ik naar Amsterdam om haar te bezoeken. Er waren in dat jaar ingrijpende dingen gebeurd. Professor Pieter Hennipman, die al sinds 1973 haar vriend was, was in juli overleden. De laatste maanden waarin hij verzorgd moest worden waren moeilijk. Korte tijd later kwam Elisabeth op straat ten val: de artrose in haar rechterknie, die haar al meer dan tien jaar plaagde, had het gewricht zo verzwakt dat een ‘radicale of volledige knieprothese’ dringend noodzakelijk was geworden. ‘Uw knie is een puinhoop, mevrouw,’ had de orthopeed haar meegedeeld, maar hij had haar tegelijk verteld dat hij een wachtlijst voor zo'n operatie had van anderhalf jaar. Elisabeth wilde zo snel mogelijk geopereerd worden, maar was ook bang, omdat ze aan hartritmestoornissen en hoge bloeddruk lijdt en een operatie daardoor gevaarlijk kon worden.
Onmiddellijk toen ik in oktober in Amsterdam aankwam, maakte ik een afspraak voor de volgende ochtend. Onverwacht had ze twee dagen te voren gehoord dat de operatie de volgende dinsdag al zou worden uitgevoerd in het Ziekenhuis in Amstelveen.
In de daarop volgende dagen help ik haar met het uitzoeken van dingen die ze in het ziekenhuis nodig zal hebben. Alles moet in twee koffertjes, die we van de zolder van het appartementgebouw halen. Tussen overbodig geworden meubels wijst Elisabeth mij de grote koffers aan waarmee ze in 1961 uit Zuid-Afrika is vertrokken en die jarenlang dienst hebben gedaan als ze op reis ging. ‘Pieter en ik hebben heerlijke vakanties gehad.’
Als we weer in haar apartement zijn, is het haar beurt mij te helpen. Ik wil graag oude foto's van haar hebben voor een artikel. We kijken een koffertje vol foto's door. De mooiste opname van haar ouders staat ingelijst in de boekenkast in haar kamer. Er zijn foto's van het huis van de Wessels in Emmarentia, Johannesburg, van haar zoon Bert als schooljongen in zijn padvindersuniform, van het huwelijk van haar oudste dochter Lisbeth in Londen, een portrettekening van haar geliefde Han (H.C.R. Rümke) voor ‘Biddy’ (Elisabeths naam uit haar jeugd die ook door haar kinderen en sommige oude familievrienden wordt gebruikt). Tijdens de eerste jaren van haar verblijf in Amsterdam had ze een intense relatie met hem.
We zoeken bijna twintig foto's uit en daarna is Elisabeth zo moe dat ik meteen wegga. Terwijl ik sta te sukkelen met het slot van mijn fiets wéét ik dat ze voor het raam staat te kijken en ik haast me. Ze zal pas gaan zitten nadat we naar elkaar gezwaaid hebben in de avondschemering.
| |
Schitteren in het hiernamaals
De dag na de operatie fiets ik met een Zuidafrikaanse vriendin, Annemarie Balkema, naar het ziekenhuis in Amstelveen. Annemarie en haar man Guus (zoon van de uitgever A.A. Balkema) wonen al bijna dertig jaar in Amsterdam en de laatste jaren geeft Elisabeth haar uitgetikte manuscripten aan Annemarie, die ze over tikt op een tekstverwerker. Elisabeth heeft koorts en veel pijn, maar ze ziet er verbazingwekkend goed uit. Ze praat met een schorre stem ten gevolge van een buis die tweeëneenhalf uur lang in haar keel heeft gezeten. De dokter is tevreden en de vooruitzichten op herstel zijn goed. Operaties waarbij het kniegewricht wordt vervangen mislukken slechts in twee procent van de gevallen, zegt men.
Zij is degene die ons amuseert met allerlei grappige verhalen. Ze laat ons de dikke zwachtel om haar been zien dat onder een soort dekentent hoog wordt gehouden (Later horen we dat het ding dekenboog wordt genoemd). De pijnscheuten in haar been vormen geen aanleiding tot zelfbeklag maar tot een mopje: een patiënt met vreselijke pijn
| |
| |
krijgt van de zuster een zetpil. Uren later is de pijn nog even hevig en verontwaardigd roept hij de zuster weer. ‘I could have stuck that thing up my arse for all the good it did me!’ Als Elisabeth lacht, klaart haar gezicht helemaal op en ziet ze er kinderlijk jong uit.
Twee dagen later rijd ik met de sneltram naar Amstelveen. Een buurvrouw heeft een brief van een Nederlandse bewonderaarster gebracht naar aanleiding van haar laatste gedichten. ‘Ik vind het allemaal even mooi gevonden en gezegd. Ik vind het vooral zo ongelooflijk dat u, terwijl uw leven toch beknopt en beknot is geworden, in uw verzen een onmetelijke ruimte creëert, echt een ruimte om in te leven. Het is natuurlijk ook een “escape” naar het Droomrijk, voor uzelf, maar ook voor de lezers, zoals ik er een ben. En een groot genoegen.’ Elisabeth waardeert vooral ook de stijl van de brief.
Ik ben net bij haar als haar vriendin Thérèse Cornips, de Proust-vertaler, binnenkomt. Later loopt ook Elisabeths jongste dochter Jeanne binnen. Elisabeth is erg blij en zegt dat ‘all my favourite people’ nu bij haar zijn. Jeanne gaat naar de administratie om te regelen dat er een telefoontoestel in de kamer van haar moeder wordt geplaatst. Zij vertelt ondertussen over een brief van de Nederlandse dichter Tomas Lieske, die schrijft dat ze in het hiernamaals vast en zeker zal schitteren met haar nieuwe knie, van plastic en roestvrij staal.
| |
Ruimte
We besluiten dat ik beter op zondagochtend buiten de bezoektijd terug kan komen. Ik krijg speciale toestemming om een uur te blijven, maar Elisabeth vindt het zo gezellig dat ik van half twaalf tot half twee naast haar bed zit.
Is het toevallig dat je in al die jaren zo weinig gesprekken met Zuidafrikanen hebt gevoerd?
Misschien niet. Af en toe word ik opgebeld door iemand ‘who rubs me up the wrong way’. Mensen die ervanuit gaan dat ik voortdurend verga van heimwee naar Zuid-Afrika, en hoe ik het hier toch kan uithouden en zo meer. Nou ja, dan denk ik, ach wat, nee.
Thérèse en ik hebben ons laatst afgevraagd wat je ware gevoelens voor Amsterdam zijn. Je dweept er niet mee zoals sommige anderen doen.
Er is een gedicht, ik weet niet meer welk, waarin ik schrijf dat ik eindelijk thuis ben.
‘Dooi’.
Ja, ‘Dooi’. Af en toe koester ik echt warme gevoelens voor Amsterdam, maar, aan de andere kant, heeft de stad ook onaantrekkelijke kanten. In onze buurt bijvoorbeeld al dat graffiti-geklieder.
Ik kan me niet herinneren dat je het ooit hebt over wandelingen langs de grachten.
Dat hangt ook enigszins samen met mijn leeftijd en mijn problemen met lopen. Het is voor mij geen plezier om in het centrum van Amsterdam te wandelen. Ik verlang zo verschrikkelijk naar ruimte, maar natuurlijk idealiseer je ook de dingen van vroeger. Een brede stoep, bijvoorbeeld. Ik weet dat Amsterdam geen grote stad is, ik bedoel in verhouding tot andere steden. De stad is geweldig meegaand, zou ik zeggen. En er is van alles, hè.
| |
Engels
Het valt me op dat je de laatste tijd meer Engelse gedichten schrijft.
Ja, om de een of andere reden. Laten we niet hopen dat het niet meer dan wat vulling is (ze lacht). Een paar van de gedichten drongen zich van meet af aan me op in het Engels - er staat er een aan het eind van Nuweling. Hoe is die ook weer?
We bladeren door de bundel die ik mee heb gebracht. Ze wijst naar ‘In quest of stability’, een gedicht dat over de ziekte van Pieter gaat: ‘Slightly teetering and trembling I drove/ him, trembling and teetering worse,/ to a spick-and-span clinical cove...’
Zoiets zou ik niet in het Afrikaans kunnen schrijven. Laat ik maar zeggen dat het vanzelf in me opwelde. En als iets spontaan in me opkomt, weet ik dat je dat niet kunt vertalen.
Dat geldt misschien ook voor ‘Medical science’. Ik
| |
| |
wil je naar aanleiding van ‘Rangorde’ juist iets vragen over het Engelse equivalent ‘Order of precedence’. Ik heb ontdekt dat het je tweede muis-gedicht is. Het woord ‘Skietspoel’ moest ik opzoeken, want dat kende ik niet.
‘Shuttle’. Ja, dat gedicht heb ik eerst in het Engels geschreven en toen vertaald. Ik herinner me alleen nog dat ik die nacht niet kon slapen van dat ellendige gekraak. Op een gegeven moment besefte ik dat het een muis was. En toen ik opstond, het begon al licht te worden, kwam hij te voorschijn en schoot weg over de vloer. Het was net een clockwork culprit. Het ging zo mechanisch en tegelijk schrok ik, en ik dacht dat ik met een macht sterker dan ik te maken had. Kort voor dit gebeurde, las ik dat wanneer de hele wereld verwoest zou worden door kernontploffingen er op het laatst alleen nog kakkerlakken en knaagdieren zouden zijn. Ik heb het in een wetenschappelijk artikel gelezen en toen kreeg ik zo'n gevoel dat dit soort dingen mij de baas is. Het is natuurlijk absoluut onlogisch, maar ik had ook het gevoel dat ik machteloos sta tegenover deze dreiging. Natuurlijk, ons gebouw is vergeven van de muizen. Ze vreten het vergif niet eens meer op en ze trappen ook niet meer in de vallen. Niets helpt meer.
In dat gedicht noemt de ‘ik’ zichzelf een ‘oningewyde en lid van geen kliek’. Dus een nieuweling, wat ook de titel van de bundel is.
Ja, de niet-geïnitieerde. Het is een versje van niks.
Maar wat bedoel je met de ‘tonnel die na eindeloosheid voer’?
Knaagdieren zijn erg goed georganiseerd en doen alles op hun instinct. En wij mensen zijn op een bepaalde manier weerlozer. Elk individu probeert op zijn manier te overleven. Bij hen telt de enkeling eigenlijk niet. Ik bedoel, de muizen sterven als ratten, maar dat maakt niets uit. (lachend) De Muis, met een hoofdletter, zal ons overleven. Tot in de eeuwigheid.
| |
Doodnatuurlikheid
Dus zelfs op die manier past dit gedicht goed bij de idee van je nieuwste bundel. Ogenschijnlijk is het een speels gedicht dat echter in de diepte tot andere dingen doordringt. Want zoals ik de bundel Nuweling opvat, maar ook het titelgedicht, is de mens altijd een oningewijde, Je zegt erin dat je ‘jammerlik groen en oningelig,/ nog te amateuragtig om te verdwyn’ bent. Je hebt het over de ‘doodnatuurlikheid’ van de dood als je bijna tachtig bent, maar dat er toch niets is wat je erop kan voorbereiden.
Nee, je hebt natuurlijk geen flauw idee van doodgaan en vaak is het angstig. Maar ik weet dat er ook een soort lichtzinnige geest schuilt in deze verzen waarvan ik denk dat die bij de ouderdom past (lacht). Maar inderdaad. Ja, ik heb het gevoel dat het nu toch gauw afgelopen zal zijn en dat ik al zoveel heb gehad. So what. En eigenlijk is niets meer belangrijk. Ik vrees dat het ook in mezelf zit.... Ik wil niet beweren dat ik ongelovig ben, want ik zal nooit de mogelijkheid van het bestaan van een Godheid ontkennen, maar dat kinderlijke geloof bezit ik absoluut niet meer en, eerlijk gezegd, ik verwacht ook absoluut niets van een hiernamaals. En ik begrijp ook niet waarom mensen zo nodig altijd willen blijven leven. Dat lijkt me verschrikkelijk. Je kunt je geen voorstelling maken van een leven na de dood, als alles afgelopen is. Ik heb ook geen behoefte om mijn ouders weer te zien. Ik ben altijd zo verbaasd als ik hoor hoe mensen hun hoop vestigen op het voortbestaan na de dood. Nou ja, ik durf zulke dingen niet hardop te zeggen, want er zijn mensen die je daarmee nu eenmaal verschrikkelijk kwetst en pijn doet, en dat weet ik. Ik ben hierover ooit terechtgewezen door iemand die een doodgeboren baby had gekregen. Als ze niet meer kon geloven dat ze hem na haar dood terug zou zien zou het leven voor haar verder zinloos zijn.
Als ik het goed begrijp ben jíj dus vooral ‘ready to settle for infinite peace’ zoals je schrijft in ‘Medical Science’.
Ja.
Vroeger heb je wel eens gezegd dat poëzie een soort wal is die je opwerpt om dingen in te dammen, poëzie moet zin-gevend zijn, enzovoort, en nu komen er gedichten die eigenlijk van hun eigen
| |
| |
on-zin getuigen. Je zegt zelfs dat ze licht-zinnig bedoeld zijn.
Ja, het is allemaal niet zo verschrikkelijk belangrijk. Een goed woord daarvoor is ‘relativeren’. De dood maakt ook deel uit van het geheel dat het leven interessant maakt.
| |
Troos en bekoor
De manier waarop jij er juist zo relativerend over schrijft, maakt Nuweling zo verrassend, zelfs optimistisch.
O ja?
Vroeger, en eigenlijk nu ook nog vaak, bevond zich in je gedichten een sterk ontwikkeld ego, een ik die zich bewust is van zichzelf. Je weet dat er een sterke zelfreflectie in zit.
Ja, ja.
Op allerlei manieren. Reflectie op je lichaam, je handen, je hart. In allerlei levensfasen heb je jezelf nauwkeurig geobserveerd. En nu lijkt het alsof je jezelf losmaakt.
Ik weet dat ik erg egocentrisch ben. Ik bedoel niet dat ik niets voor andere mensen doe, dat ik niet veel waarde hecht aan mijn relatie met anderen, maar iets van dat geconcentreerd zijn op mezelf heeft ook een grote rol gespeeld bij het mislukken van mijn huwelijk. Ik weet dat mijn wereldje klein is, maar ook dat ik genoeg heb cian mijn gedachten, mijn twijfels en wat dan ook.
Wat ik bedoel is, wat ook die mevrouw schrijft: je wereld is ‘beknot en beknopt’, maar toch - omdat het juist op een individu is gericht - betekent je werk voor haar zoveel, is het toch ‘universeel’.
Ik kan niet meer schrijven dan dat wat er bij me opkomt, en het schenkt me echt bevrediging als ik merk dat anderen zichzelf er ook in herkennen. Maar ik weet het, I could have been a much nicer person (We lachen allebei).
Je zegt dat je het heerlijk vindt als ook andere mensen ervan genieten. Als we je verzamelde gedichten doorlezen, zijn er een paar eigenschappen die je je eigen poëzie toedicht. Zelf wil je er helderheid en plezier in vinden, het moet ‘troos en bekoor’, ook anderen.
Ja, ja.
Zoals je in Nuweling zegt: ‘Sewe dae op die rand van tagtig’: ‘met 'n onweerlegbaar deurwinterde oor/ voeg jy woorde byeen wat jou troos en bekoor,/ of mens dit nou as uitvlug of toevlug beskou’.
Ja, ik vind dat poëzie niet gemakkelijk of oppervlakkig moet zijn....
Een verpleegster komt binnen en vraagt of ze nog iets wil hebben tegen de pijn, maar ze antwoordt dat ze nog wel even kan wachten.
| |
Verdwynkuns
Waar ik nog op terug wil komen, is dat die ‘ik’ nog steeds sterk aanwezig is, maar op een andere manier. In ‘Uitsig op die kade’, - een gedicht uit Respyt dat ik uitstekend en erg ontroerend vind, schrijf je:
Nouliks vertolkbaar wat hulle my vertel,
spreeus, eksters, meeue, eende, kraaie, al
die ywerige dagloners van die wal,
die reier so afgetrokke opgestel.
Ek mis myself steeds minder. Ek bedoel:
as steeds meer buitedinge my gaan boei
dan sintels van inwendige gevoel
tintel dit of ik selfafstotend groei.
Vermindering neem waarneembaar toe. Ek hoop
om te voldoen aan omgekeerde bloei
en leeg te loop om vol te loop
met wat vanuit hierbuite binnevloei.
Een woord als ‘vloei’ staan tegenover een woord als ‘stol’ dat vroeger dikwijls werd gebruikt. Je erkent nu een zekere machteloosheid, de dingen zijn ‘nouliks vertolkbaar’. In sommige gedichten zie ik bijna een soort boeddhistische levenshouding.
Vreemd. Dat heb ik al vaker gehoord. Dat mensen me vragen of ik interesse heb in Zen en dit en dat. Ik schrik ervoor terug, net als voor elk geloof.
Bij jou bestaan geen dogma's. Dingen in jezelf hebben misschien overeenkomst met de inhoud van sommige religies. Hier gaat het om een soort passief bewustzijn. In andere gedichten heb je het weer over
| |
| |
de aanvaarding van de dood ah een kunst die aangeleerd moet worden, als iets dat als een daad doelbewust ondernomen wordt. ‘Wysheid is verdwynkuns’. In ‘Relaas’ zeg je dat de mens ‘geprogrammeerd’ is voor ‘die adembenemende daad’, dat jij je ‘roekeloos daaraan moet wys’.
Ja, dat is geweldig moeilijk, een bewust loslaten dat niet vanzelf komt. Iedere vezel van je lichaam klampt zich instinctief vast aan het leven.
In ‘Die lang nag’ schrijf je: ‘tot jy willens die lang nag aanvaar’, dus de laatste ‘adembenemende daad’ moet ‘pleeg’.
Ja, dat betekent gewoon doodgaan en niet meer ademhalen. Ik vond het op dat moment een gelukkige vondst.
Ik vind trouwens dat je bij jou in eerste instantie altijd ontzettend letterlijk moet lezen.
Ja.
| |
Licht spraakgebrek
Nog iets anders. In het gedicht ‘Wat van my moeder?’ dat je zelf erg mooi vindt, klinkt door dat je dichten soms ook als plicht beschouwt.
Ja, ik denk dat het wel erg burgerlijk zal klinken, maar ik voelde dat ik dat moest doen. Ik heb heel wat gedichten over mijn vader geschreven, ik had een echte vaderbinding, maar ik voelde dat het mijn plicht was om te zeggen dat zij een grote rol heeft gespeeld in mijn leven. Ze was zo scherpzinnig en had een helder hoofd. Mijn moeder was echt een ongewoon intelligente vrouw. Ze was niet niet iemand die te koop liep met haar kennis, maar ik heb mijn vader dikwijls aan haar horen vragen of een bepaald woord juist was of niet. Albert zei dikwijls dat niet een hun dochters haar talenten had. Ze was muzikaal, niet briljant, maar ze kon goed piano spelen en psalmen begeleiden. Als de organist ziek was, kon zij voor hem invallen. Ze had vooral een wiskundehoofd, wat ik niet heb. Ze heeft geprobeerd me te leren schaken, maar mijn onnozelheid maakte haar moedeloos.
Ging je vanuit Johannesburg regelmatig naar je ouders?
Mijn twee oudste kinderen zijn nog geboren in Schweizer-Renecke. Dat was gewoon eenvoudiger. Ik had een vriendin van vroeger die daar een kleine kraamkliniek had. Olga Spies. En dat was wel zo prettig. Albert had ook veel bewondering voor mijn moeder. Zelfs na onze scheiding ging hij mijn ouders opzoeken. We gingen tijdens de vakanties regelmatig terug naar Schweizer-Renecke, totdat mijn vader gepensioneerd werd, toen hebben ze zich in Bloemfontein gevestigd, in Siësta.
Ik zou het nog met je willen hebben over het gebruik van het woord ‘asiel’. Je gebruikt het in verband met Nederland en je hebt ook een gedicht ‘Asiel’ geschreven.
Ja, Pieter heeft me daartoe geïnspireerd. Ik gebruik het woord altijd als ‘toevluchtsoord’, niet zoals het Engelse ‘asylum’.
Nu in ‘Aftog’ gebruik je het woord weer: ‘Nou soek meer dan verdriet/ asiel in die niet.’
Ik lees het hele gedicht voor. Elhabeth lacht verlegen.
Ik weet niet precies hoe het zo gekomen is. Het verwijst waarschijnlijk naar vroeger, dat ik al die ellende wilde ontvluchten.
Maar nu schrijf je: ‘soek méér as verdriet’...?
Ja, ik denk dat dat op de uiteindelijke oplossing slaat. De hoop op, zeg maar, uitwissing. Ik denk dat mijn stembanden nogal beschadigd zijn doordat ik tweeëneenhalf uur met een buis in mijn keel heb gelegen. Je moet het me maar niet kwalijk nemen dat dit gesprek zo moeizaam verloopt, maar God weet dat het erg moeilijk voor me is om rekenschap af te leggen van alles wat er in me omging. Ik vind het moeilijk om te formuleren als ik geen potlood en papier bij de hand heb. Ik heb echt een licht spraakgebrek. Alles wat achter me ligt, is in de goot verdwenen.
Ik kan me voorstellen dat iemand die haar woorden zo zorgvuldig kiest als jij inderdaad liever op papier formuleert.
Ja, maar het heeft misschien ook te maken met mijn aanpassing aan de Nederlandse taal. Ik voel me vergeleken bij de mensen hier soms zo slecht bespraakt. Iedereen is zo welsprekend. Ik praat ook een beetje moeilijk
| |
| |
omdat mijn mond van binnen prikt en dat leidt me af.
| |
Optimisme
In de laatste week van mijn verblijf ga ik 's middags nog even bij haar op bezoek. Haar zoon Bert wordt die dag vijftig en ze vertelt blij dat hij haar de vorige dag 's ochtends vanuit Johannesburg heeft opgebeld en dat ze een lang gesprek met hem heeft gevoerd.
Op de ochtend van mijn vertrek, op 10 november, ga ik afscheid nemen. Ze heeft die nacht weer bijna niet geslapen, maar haar ogen staan helder en ze heeft haar volledige aandacht bij het gesprek. Als ik bang ben te lang te blijven en daardoor de ziekenhuisroutine te verstoren, begint ze onmiddellijk over andere dingen dan afscheidnemen te praten. We hebben het weer over Zuid-Afrika, over haar man en kinderen, weer over de econoom Joop Klant en zijn vrouw Jacqueline die haar gedichten aan de Amsterdamse uitgever G.A. van Oorschot hebben voorgelegd. Bij Klants promotie had ze haar vriend Pieter Hennipman ontmoet.
Ik had verwacht dat ik na deze twee weken waarin we elkaar bijna om de dag hebben ontmoet, verdrietig zou zijn door het afscheid. Maar zoals altijd ga ik met veel optimisme bij haar. Ze zorgt er niet alleen voor dat je háár situatie moedig onder ogen ziet, maar ze brengt deze positieve mentaliteit ook over op je eigen levenshouding. Oud worden, ziekte, operaties en de dood - zij is de enige vrouw die mij zó doet beseffen hoe positief dit deel van het leven kan zijn.
[Vertaald door Riet de Jong-Goossens]
Ena Jansen studeerde en werkte van 1974 tot 1984 in Nederland. Haar boek Afstand en verbintenis: Elisabeth Eybers in Nederland verschijnt in de loop van het jaar in Zuid-Afrika. Hierin worden alle bundels besproken die gepubliceerd zijn sinds Eybers zich in 1961 in Amsterdam heeft gevestigd.
|
|