| |
| |
| |
Patrick van den Hanenberg en Frank Verhallen
Iets van een clown
Over Herman van Veen
God
De harlekijn buitelt het podium op van een klein Uteregs theatertje en sproeit zijn wartaal de zaal in:
Flubbligab snobbligab flopflapflee
flubblregabba stobblegabba flibblrigabba
stabbagabba flubblragabba stubdragabba
flibbrerigabba stikkiedikkie
kestikkiedikkie floepstikkeflakstikkeflee
De wolken-poëet zweeft over het podium van Carré en spreidt een pluizige woordendeken uit over het bewonderende publiek:
En het zonlicht lijkt wel honing
waaraan kinderen zich tegoed doen
en het grasveld ligt bezaaid
met wat de mensen zoal weg doen
in de goot liggen de helden
met een glimlach op de lippen
en de meeuwen in de lucht
lijken net verdwaalde stippen
De Hollandse entertainer komt van achter uit de zaal het podium op en zingt het verbaasde Broadway-publiek toe:
Alles in de wind, alles in de wind
Jij bent mijn koningskind
Kom hier Sara, ik zal je kussen, ik zal je kussen
Kom hier Sara, ik zal je kussen
De cabaretier stapt zelfverzekerd het Berlijnse podium op en leest het publiek de les over het drastisch verbouwde Grand Hotel Deutschland:
Auf einer Mauer les' ich über deutsche Prosa,
rassistische Graffiti und Sieg Heil
Ku Klux Klan, Coca Cola, Soko, Scheisze
Heinz ist doof und Gudrun geil
Herman van Veen (Utrecht 1945) is nauwelijks in woorden te vangen, ook al is het door velen geprobeerd, in alle uitersten: cabaret-Cruijffie, wonderkind, de humoristische neef van Jacques Brei, de Nederlandse Danny Kaye, a one man apocalypse, ein Eulenspiegel unsere Tage, begenadigde tovenaar.
Maar ook: een boerenpummel van wereldklasse, het beste slaapmiddel sinds de uitvinding van valium, maanzieke dichter, Vader Cats der labiele pubers.
Van Veen vindt het allemaal best, hij is tevreden:
| |
| |
| |
Een harlekijn
In december 1967 schrijft Wim Kan een enthousiaste brief aan de ‘Zeer geachte Heer Herman van Veen’ waarin hij zijn jonge collega bedankt voor de verrassende voorstelling in de Haarlemse Schouwburg. ‘Uw optreden heeft een geladenheid, af en toe een vreemde felheid, snel opgevolgd door een soort krachtige melancholie.’ Kan voorspelt hem een grote toekomst.
‘Waar komt U vandaan?’, vraagt de verbaasde Kan zich af. Dat antwoord had Van Veen hem een jaar eerder persoonlijk kunnen geven, want toen solliciteerde Van Veen naar een plekje in het ABC-cabaret. Wout van Liempt, de zaakwaarnemer van Kan, schrijft terug dat men geen nieuw personeel nodig heeft. Wel heeft hij Van Veens naam doorgespeeld naar Jaap van de Merwe, die op dat moment weer bezig is een gezelschap samen te stellen. Ofschoon Van Veen uit een degelijk Utrechts rood nest komt, lijkt Van de Merwe niet de meest aangewezen persoon om een harlekijn op te leiden.
Met Wim Kan groeit wel een stevig contact. De eeuwige twijfelaar is jaloers op die jonge spring-in-'t-veld. In zijn dagboek schrijft hij op 16 december 1967: ‘Ik wilde dat ik dit allemaal kon en als ik het kon, dat ik het allemaal zou durven.’
Kan volgt hem op de voet en geeft hem in 1976 de Davidsring. Hij heeft overwogen om Paul van Vliet, zijn andere oogappel, ermee te eren en daarmee de cabarettraditie te belonen, maar kiest uiteindelijk voor vernieuwing. Deze ‘estafette’-theateronderscheiding voor nieuw talent is door de stad Rotterdam in het leven geroepen en is via Heintje Davids in 1954 in het bezit gekomen van Wim Kan. Eigenlijk wilde Kan, zo noteert hij in zijn dagboek, de ring al een jaar eerder doorgeven en wel onaangekondigd, op de dag dat Van Veen de Prijs van de Kritiek krijgt. Maar hartkloppingen en dromen waarin veel Japanners voorkomen, weerhouden hem van een publiek optreden. Daarom kan Freek de Jonge, die de prijs uitreikt, ongestoord zijn versje opzeggen:
Als je wilt lopen, spring je meestal
als je iets wil zeggen, zing je meestal
en het lachen verging je meestal
toen je wou wezen wat je moest zijn
| |
Kolder en franse chansons
Op het conservatorium in Utrecht ontmoet violist/zanger Van Veen halverwege de jaren zestig geestverwanten aan wie de ernst, die zo hinderlijk aan de klassieke muziek kleeft, ook niet is besteed. Op speciale muziekavonden parodiëert hij met de tien jaar oudere pianist Laurens van Rooyen het werk van de grote meesters. Van Veen dekt de pauk af met triplex en ramt erop alsof het een Afrikaanse tamtam is, terwijl hij erbij tapdanst. Binnen de grauwe muren van het eerbiedwaardige muziekinstituut is daar nauwelijks plaats voor en al snel treden ze naar buiten onder de naam Harlekijn. Een aantal medestudenten sluit zich bij het duo aan, waaronder toetsenist Erik van der Wurff. Van Veen en Van der Wurff zijn vanaf dat moment onafscheidelijk.
In 1968 krijgt Van Veen de hele vaderlandse pers aan zijn voeten met zijn Harlekijn-programma. Men is door de muzikale capriolen van Ramses Shaffy wel wat gewend, maar het is iedereen direct duidelijk dat hier een volkomen oorspronkelijk talent is opgestaan. Alleen Wim Sonneveld bromt een beetje zuur dat een regisseur Van Veens armen en benen zou moeten afhakken.
Het repertoire waarmee ze iedereen inpakken is een mengeling van vertaalde/bewerkte Franse chansons en absolute kolder. De tegenhanger van Shaffy Cantate is het Harlekijnlied, een opgewekt-dwaas kretennummer op klassieke tonen van Antonio Caldara. Ofschoon muziek bij Van Veen het begin en eind is van alles, met veel fanfare en walsjes, is het de combinatie met zijn naïeve humor en zijn onorthodoxe, energieke bewegingen die hem doet opvallen. Na drie minuten al drijfnat, en dat een paar uur lang.
Opgestuwd door de kritiek - Simon Carmiggelt roemt in een Kronkel de dichter Van
| |
| |
Veen - hinkt-stapt-springt Van Veen door het leven. Hij wordt goodwill-ambassadeur van Unicef, speelt in een slechte film (Princess) en breekt na twee afleveringen een mislukte tv-serie af. Het lijkt alsof hij in het openbaar uitzoekt wat zijn sterke en zwakke kanten zijn. Hij is al rechtsaf als de mensen naar links kijken of hij er aan komt. Hij ontvouwt in het openbaar een meerjarenplan dat hem op Broadway moet brengen.
Als vijfentwintigjarige staat hij al in Carré, waar hij de komende jaren ongeremd feest viert. Hij klimt over de stoelen, slingert aan touwen, bijt in damestasjes, roert de trom, wandelt met het publiek even langs de Amstel om daarna de voorstelling weer voort te zetten, begint na vijf minuten pauze alweer aan de tweede helft, stuurt een hoge militair in vol ornaat de zaal uit (‘Zo kom je niet naar mijn voorstelling’) en gooit zo uitbundig met erwten naar het publiek dat onder de vloer, door een lekkende verwarmingsbuis en de hoge temperatuur, een woud van erwtenplanten ontstaat.
Maar er kan ook gezwijmeld worden, bijvoorbeeld op muziek van Leonard Cohen, wiens hit ‘Suzanne’ dromerig en ongrijpbaar vertaald is door Rob Chrispijn (Wenen 1944).
Chrispijn zal voor Van Veen de grootleverancier worden van het soms zoete, enigszins surrealistische materiaal, zoals ‘Helden’, ‘Uitzicht op zee’, en ‘Kletsnatte clowns’:
Er lopen kletsnatte clowns in een optocht
maar de mensen langs de kant
dragen veel betere maskers
tegen weer en wind bestand
zelfs de vrouw van de bakker
verbergt haar blauwe plekken
het leed gaat keurig aangekleed over straat
en in de tram en ondertussen
kinderen soppen hun kaplaarzen
en moeders die klagen en vegen
hun kinderen schoon aan het gras.
Deze tekstdichter zal Van Veen zijn gehele carrière trouw blijven, ook al wordt er vanaf de tweede helft van de jaren tachtig minder vaak een beroep op hem gedaan. Dan komt het accent meer te liggen op eigen materiaal en teksten van de Duitse dichter Heinz Rudolf Kunze. Vaste kracht is ook Willem Wilmink (Enschede 1936), die het meer aardse en beheerst-nostalgische werk schrijft. Over cafés met een lage zoldering en geen w.c. voor dames apart, over de tijd dat de opdringerige radiozender Hilversum 3 nog niet bestond, en over mensen die zich achter doemdenken verbergen om hun dagelijkse plichten te ontlopen.
Mijn leven is totaal ontwricht,
ik voel me overboord gegooid,
vandaag las ik dit nieuwsbericht:
Maar zal de bom dan echt niet vallen?
Wat moeten we dan met z'n allen?
Zolang een toekomst ons ontbrak,
leefden wij dood op ons gemak.
| |
Harlekijn Holland bv
Rob Chrispijn levert niet alleen teksten, maar werkt als fotograaf ook mee aan de vele boeken die door/over Van Veen zijn gemaakt. Hij is een van de steunpilaren van de Harlekijn Holland B.V. Deze onderneming, bestaande uit vrienden van het eerste uur, produceert de shows van Van Veen, maar fungeert daarnaast als kweekvijver voor jong talent. Zo zijn onder meer troubadour Joost Nuissl en de zangeressen Liselore Gerritsen en Loeki Knol bij het Harlekijn-label terecht gekomen. Ook jonge dansers, acteurs en schrijvers worden ondersteund. Harlekijn is Van Veens vorm van maatschappelijk engagement. Hij staat zelf voor een bescheiden bedrag op de loonlijst van de organisatie.
Waardevolle, maar financieel niet altijd rendabele, artistieke projecten, worden mogelijk gemaakt door de winst die voornamelijk wordt gemaakt met de voorstellingen, boeken en vele tientallen platen van Van Veen. Inmiddels zijn er wereldwijd meer dan vijf miljoen albums verkocht. De boeken vertonen een meer dan gemiddelde hoeveelheid wit per pagina en de platen overlappen elkaar regelmatig. Maar dat tempert de kooplust van zijn
| |
| |
achterban nauwelijks. Ook de platen van gitarist Harry Sacksioni, die lange tijd deel heeft uitgemaakt van het begeleidingscombo van Herman van Veen, blijken goed te verkopen. In de afdeling klassieke muziek kunnen Ton Koopman (orgel- en klavecimbelwerken van Sweelinck) en Reinbert de Leeuw (Satie-serie) aan de slag. Ook wordt de minimale muziek van Philip Glass en John Cage opgepikt.
De beginnende theatergroep Hauser Orkater krijgt van Harlekijn financiële ruimte, net als de Internationale Nieuwe Scène (Mistero Buffo). Het publiek wordt op de hoogte gehouden van de ontwikkelingen in de artistieke commune in het voormalige dorpshuis van Westbroek via het, inmiddels opgedoekte, tijdschrift Harlekijn. Onder deze naam verschijnt ook een breder opgezette Duitse uitgave, die later wordt omgedoopt tot Pierrot. Een deel van het Harlekijn-kapitaal wordt ingezet om toneelprodukties mogelijk te maken die Van Veen schrijft en/of regisseert. Deze worden over het algemeen met gering enthousiasme ontvangen. De Spinse (1974) is een Grieks mythologisch sprookje over de weefster Arachne (gespeeld door Van Veens tweede vrouw Marlous Fluitsma) en de jaloerse godin Athene.
| |
Plat Utrèchs
Voor Jukebox 2008 blijft Van Veen dichter bij huis. Bij het schrijven van dit plat Utrechtse volksstuk, dat speelt in de jaren zestig in de cafetaria Holland Fris, heeft hij kunnen grabbelen uit zijn jeugdherinneringen. Hij groeit op tussen het ‘vleesbedrijf’ van blonde Truus, mannen met dubieuze bronnen van inkomsten en de supporters van voetbalclub DOS, Door Oefening Sterk. Hij komt uit een warm arbeidersnest met ‘schone sokken, één keer per week in de teil en de kachel als dorpsplein van het huis.’ Alleen omdat hij Montessori-onderwijs volgt en viool speelt - de viool kreeg hij van het hoofd van de school die in de oorlog verlamd is geraakt - komt hij ook nog buiten deze micro-wereld.
De jonge bezoekers van de cafetaria, met Hetty Blok als bazin, gedragen zich spelenderwijs als hun idool in een vechtfilm, agent 2008. Totdat er een situatie ontstaat waarin de zelfcontrole verdwijnt en onbedoelde ongelukken gebeuren. In het stuk neemt Van Veen het op voor de maatschappelijke verliezer, wiens troosteloze bestaan alleen in de bioscoop en op de voetbaltribune tijdelijk kan worden opgevrolijkt. Hij begrijpt de logica van een redeloze uitbarsting van zo'n supporter als de bal overgaat of een doelpunt wordt afgekeurd. Ook in zijn theatershow uit 1979 laat hij zo'n man aan het woord:
Zeg, Piggelmee, ken u misschien een worst voor mij halen? Hebbie die man gezien met die arme? Der staat een tuincentrum naast me. Heb jij die bielzen allang? Als jij zo'n biels in je broek hebt zitten, dan mag je vrouw wel op turnen. Lekkere stoot haar op je borst. Lekkere inplant zeg. Loopt dat helemaal door? Doe wat aan die kale plek bij de goal zeg, sta wat af, zaai wat uit, doe es wat aan ontwikkelingswerk, geit. Wat een partij... Ik sta me hier de kolere te vervelen joh. [...] Zo, hij geef hem af. Hij scoort! Hij heb gescoord. We hebben een goaliejo... We hebben een goaliejo... Buitenspel. Buitenspel zegt die klerelijer. Keurt ie af, die dweil hé, die goal. Wat een vieze lul, wat een kloothommel zeg... buitensp... Heb hij gevlag? Nee, hij knipperde met zijn wimpers, lul. Ik word gek, hondelul, schop zijn fluit in zijn bek, verrotte poot, ik sla je nu op je bek godverdomme.
| |
Kwetsbaarheid
De eerste vijf jaren na zijn debuut zijn onstuimig, bijna exhibitionistisch. Van Veen heeft zich losgemaakt van milieu, ouders en studie, en fietst met losse handen. Daarna volgt een reactie van soberheid. De harlekijn oogt lichamelijk rustiger op het toneel, maar het geestelijk evenwicht ontbreekt. Hij piekert zich suf over de dood, die het leven zinloos lijkt te maken. De wereld, waarin winst boven geweten gaat, brengt hem in verwarring en over die verwarring zingt hij. Zijn scheiding bevordert zijn stabiliteit ook niet. Als een interviewster inspeelt op zijn kwetsbaarheid, huilt hij op tv, een onbekend feno- | |
| |
meen. Tegenover Het Parool verklaart hij in 1973: ‘Ik zou zo graag een grote scheet willen laten iedere avond. Een echte poep. Maar ik kan alleen mijn gevoel van onmacht weergeven.’
dat is een oud gezegde dat ik gisteren heb
met bloemen en zachte broodjes
de vorm van het verdriet is onverbiddelijk
Zijn laatste woorden waren
dat was meer dan hij ooit
met werken, werken, werken
Deze nieuwe, worstelende Van Veen valt niet bij iedereen even goed en halverwege de jaren zeventig begint de applausmachine dan ook enigszins te haperen. Terwijl de groei van zijn fans in die tijd voor een groot deel gezocht moet worden bij jonge vrouwen, vallen steeds meer mannelijke critici over Van Veens vaagheid en zweverige teksten. De toelichting die Van Veen in interviews geeft, scheppen ook niet altijd veel duidelijkheid. Kwetsbaarheid, gevoeligheid, genegenheid zijn de kernbegrippen bij Van Veen. Alles samengevat in zijn lijflied ‘Dat tedere gevoel’, een tekst van Riwka Bruining.
voor elke zot, voor elke dwaas
die buiten ronddaast zonder doel
die niemands knecht is, niemands baas
voor ieder die luidkeels uit
die elk gebaar ervaart als koel
voor wie zich elke kudde sluit
voor wie zich in een droom verwart
en waar die droom de waarheid tart
klinkt soms zijn lach net iets te hard
voor elke vrouw, voor elke man
die in volkomen weerloosheid
een ander mens beminnen kan
De voor- en tegenstanders van Herman van Veen reageren tamelijk voorspelbaar op zijn plaat met kerstliederen, shows en andere projecten. De een waardeert het dat hij zijn twijfels en angsten breed uitmeet, de ander spreekt smalend over Van Veenzaamheid.
| |
Autobiografisch
In de film Uit Elkaar (1979) geeft Herman van Veen een autobiografisch beeld van zijn scheiding. Hij is veel te vroeg getrouwd, vers uit het ouderlijk huis, en kan/wil zijn theaterleven niet met het huiselijk leven combineren. Van Veen speelt zelf de artiest die elke woensdagmiddag zijn zoontje van school haalt om hem, na een tocht langs MacDonalds, dierentuin, bioscoop en ijstent, 's avonds weer bij zijn moeder (Monique van de Ven) af te leveren. Als hij zijn zoontje een keertje meeneemt naar het theater, vraagt deze aan zijn vader of hij een liedje voor hem wil zingen. Dat lukt hem niet. 's Avonds zingt hij wel voor een uitverkochte zaal. Over een meisje dat uit een ontwenningskliniek thuis komt en onverschillige ouders aan treft. Terwijl hij dat zingt, beseft hij het hypocriete van zijn eigen situatie. Als hij naar huis gaat om het uit te praten, is zijn plaats al door iemand anders ingenomen. De ene recensent raakt ontroerd, terwijl de ander het als vals sentiment beschouwt. Vrijwel over de gehele linie echter wordt de voorstelling Onder water (1980) gekraakt. In deze milieu-vertelling voor de gehele familie wordt een groep haringen gevolgd, die van de Noordzee naar de Zuidpool zwemt om een walvis te vragen een vissershaven te blokkeren uit protest tegen overbevissing.
| |
| |
| |
Naar Duitsland
In het buitenland heeft men beduidend minder moeite met de omtrekkende bewegingen van Van Veen. Hoewel hij Nederland als thuisbasis nooit heeft verloochend, gaat hij zich steeds meer op het buitenland richten. Zijn tekstmateriaal laat zich tamelijk eenvoudig naar het Duits, Engels en Frans vertalen. Op deze manier kan hij vele jaren met een en dezelfde show doen.
Ofschoon men in Duitsland anders reageert op een nummer over Hitler dan in Frankrijk, de Verenigde Staten of Japan, wringt Van Veen zich nooit in bochten om zich aan bepaalde nationale wensen aan te passen. Maar de grootste gemene deler die hij brengt is zeker geen risicoloze, flauwe pap. Jacques Brel past overal, net als de dirigent die het applaus uit verschillende delen van de zaal in goede banen leidt, of de fabelachtige tennisact: hij ‘slaat’ de lichtspot als een bal van de ene naar de andere kant van het podium en gaat dan buitengewoon grof in discussie met de scheidsrechter als deze een bal, blijkbaar onterecht, ‘out’ geeft. De rally wordt nog eens in slow motion overgespeeld.
Zijn enorme populariteit in Duitsland overtreft de status die hij in Nederland ooit heeft bereikt. De eerste contacten stammen uit het begin van de jaren zeventig. Twee Duitsers, de producent Alfred Biolek en de journalist-vertaler Thomas Woitkewitsch, raken gefascineerd door het Nederlandse cabaret. Ze maken drie televisieprogramma's waarin de Nederlandse cabarettop wordt gepresenteerd, waaronder Paul van Vliet, Jasperina de Jong, Liesbeth List, Ramses Shaffy, Neerlands Hoop en Herman van Veen. Vooral door de vertalingen van Woitkewitsch slaat de vonk over, waarna voor Van Veen een tournee geregeld wordt. De Duitsers vallen voor de manier waarop kleinschalig theater gecombineerd wordt met massa-vermaak. Van de lp Ich hab' ein zärtliches Gefühl worden in korte tijd 10.000 exemplaren verkocht.
Ich hab' ein zärtliches Gefühl
für jede Frau, für jeden Mann,
für jeden Menschen, wenn er nur
vollkommen wehrlos lieben kann.
Van Veen heeft een voet tussen de deur en uiteindelijk zullen de poorten van alle grote theaters voor hem geopend worden. Zijn perfecte lichaamsbeweging, een combinatie van de vaardigheden van een jong turnstertje, een straatdanser uit Harlem en een Oosterse vechtsportmeester, stelt hem in staat om de bovenste rangen van de grootste theaters te bedienen. Na zijn eerste tournee wordt hij uitgeroepen tot de beste artiest van het jaar en krijgt daarvoor de ‘Stern des Jahres 1974.’ Het is de eerste van een serie onderscheidingen voor zijn Duitstalige shows en platen. Vanaf 1982 treedt hij ook op in de DDR. De subtiele verwijzingen naar de politieke situatie in dat land worden perfect opgepikt. De autoriteiten moeten flink slikken als ‘Signalen’ wordt gezongen. De tekst heeft Willem Wilmink geschreven voor de manifestatie Een Gebaar, ten gunste van Amnesty International in 1983. Men heeft meerdere malen, tevergeefs, geprobeerd Van Veen ervan te weerhouden om ‘Am Bismarck Denkmal’ te zingen, een vertaling van ‘Man en Macht’ van de LP Iets van een clown uit 1981.
Wie onder ligt, wordt de mond gesnoerd met goeie raad
door iemand die veilig bovem hem staat te wijzen
daarom aan alle onderdanen dit advies:
neem het eerste het beste kopstuk
op een heel hoog voetstuk
dan dondert ie na verloop van tijd
door een kleine slordigheid
Ein Diktator hat Hände genug
um Millionen Menschen unter dem Daumen zu halten
denn es finden sich immer Handlanger
die sich ohne Skrupel hergeben für die Dreckarbeit
das Drohen des Schlachthauses
dient um jedermann beizubringen
wie man lebt in einer Zwangsjacke
Angst hält einen Griffbereit
aus dem sich der nicht mehr befreit
der dann wie gelähmt ist.
| |
| |
In de herfst van 1989, als de bevolking het bewind van partijleider Honecker steeds verder in het nauw drijft, speelt hij in Oost-Berlijn. Hij woont politieke vergaderingen bij en brengt nachten door in kerken, waar het verzet gebundeld wordt. Hij treedt op voor een zaal met duizenden mensen, honderden staan nog buiten. Nu geen vaagheden meer. Hier staat geen zwever, maar een glasheldere cabaretier met een politieke boodschap. Van Veen houdt het DDR-publiek voor dat hij het opdrachten kan laten uitvoeren. Hij zingt een ingewikkelde melodie. Men moet het nazingen. Onzeker gelach. Hij vraagt aandacht en medewerking. Men lacht mat. Dan schreeuwt hij om stilte in de zaal en roept dat er ook andere middelen zijn. Het podium wordt donker, felle schijnwerpers worden op het publiek gericht en er klinkt een oorverdovend lawaai van machinegeweren. Niemand lacht. Aan het eind van de voorstelling sluit hij een weddenschap met jonge Oostberlijners. Over een jaar zal hij ze in Parijs ontmoeten. Als ze dan nóg niet vrij zullen zijn, zal hij aan elke toeschouwer honderd Oostmarken betalen. Twee weken later valt De Muur en worden de twee Duitslanden herenigd. Een Oostberlijns hondje zegt tegen een Westberlijns hondje, terwijl ze tegen elkaar aan staan te piesen: ‘Stond hier vroeger niet iets tussen?’
In het Westen kijkt men op de armoedzaaiers uit het Oosten neer. In het Oosten breekt een golf van agressie tegen Afrikanen en Turken los. Herman van Veen zingt over dit nieuwe Duitsland. Hij begroet het publiek met: ‘Hallo, vijftien procent fascisten in de zaal.’ Aanvankelijk is men verbijsterd. Waarom moeten wij dat van een Hollander horen? Van Veen, Van der Wurff en saxofonist Nard Reijnders dragen zwarte hoeden, alsof ze zo uit de synagoge komen. Aan het eind van de avond stampt men om een toegift. Niet elke Duitser (en Oostenrijker) reageert zo enthousiast. Door de bedreigingen wordt het een loodzware tournee.
Enkele oudere nummers vallen in dit programma, dat ook in Nederland wordt gespeeld, perfect op hun plaats. Zoals ‘Als het net even anders was gegaan’, (tekst Willem Wilmink) waarin de vraag wordt gesteld hoe ver men gaat om te overleven onder een dictatoriaal bewind. Als bijvoorbeeld Hitler toch de oorlog had gewonnen.
In een ander lied reconstrueert Van Veen een oorlogsfoto, gemaakt tijdens een razzia op het Amsterdamse Jonas Daniel Meijerplein, en bekijkt het resultaat van twee kanten:
Stel je voor, je zag die foto
van de man met vlinderdas
dat het je eigen vader was
Soms moet ik er ook aan denken
hoe het die andere zoon vergaat
die ontdekte, kijk mijn vader
Van Veen, geboren in maart 1945, is altijd geobsedeerd geweest door de oorlog. ‘Het begon allemaal bij Adam en Eva, en het zal eindigen met een Japanner die het met een Duitse herder doet.’ Zijn vader was typograaf bij een krant. In de oorlog gooit hij fosfor op zijn handen. Door de brandwonden hoeft hij niet naar Duitsland, maar hij is wel actief in het verzet. Herman van Veen speelt zijn programma in Duitsland met de aanmoedigingen van zijn vader in het achterhoofd.
| |
Ermanne van Viene en Broadway
Naast het succes in Duitsland heeft Van Veen ook vanaf 1985 de Franse markt verkend. Drie jaar later staat Ermanne van Viene in Olympia, op de plek van Edith Piaf en Jacques Brel. De teksten worden vertaald door Anne Sylvestre, Jean Claude Vannier en Georges Moustaki, die hem met lof overlaadt: ‘In jou herken ik de wijsheid van de hofnar en de brutaliteit van de moralist, wanneer jij net doet of je slechts één doel hebt: ons vermaken.’
J'éprouve une infinie tendresse
pour l'imbécile, ou l'insensé
que rien n'attend, que rien ne presse
n'ayant ni maître, ni valet
Maar het meest prestigieuze dat een Neder- | |
| |
landse artiest kan bereiken is toch succes op Broadway. Toon Hermans beet zijn tanden er op stuk, Freek de Jonge is tot nu toe niet verder gekomen dan een halverwege afgebroken aanloop, maar Herman van Veen krijgt het voor elkaar.
Op 11 december 1982 schrijft columnist Jan Blokker in de Volkskrant: ‘Nu Herman van Veen weer. Wat hebben Hollanders toch in vredesnaam op Broadway te zoeken, terwijl ze moeiteloos elke avond Carré kunnen volkrijgen? Een kwestie van gulzigheid volgens mij, gevoegd bij het misverstand dat kunst pas echt kunst is als ze, ofschoon in Ransdorp geboren, ook meteen Hoedekenskerke paf doet staan.’
Het is bij Herman van Veen geen gulzigheid, maar een gezonde honger. Een Nederlandse judoka verslaat het liefst de kampioen van Japan, een wielrenner uit Nootdorp wil de Tour de France winnen, en een Utrechtse clown wil naar Broadway.
In 1981 haalt Joost Taverne, voormalig huisarts en reisorganisator en vanaf 1977 werkzaam bij Harlekijn, de Amerikaanse theaterproducent Michael Frazier naar Hamburg waar Herman van Veen een serie speelt. Frazier, die op dat moment op Broadway veel succes heeft met de musical Lena Horne, the lady and her music, is gefascineerd door het multi-talent Van Veen. De tekstdichter Christopher Adler wordt ingeschakeld om de teksten te vertalen. Er wordt ruim een miljoen gulden bij elkaar geschraapt bij Amerikaanse producers, platenmaatschappijen en Harlekijn, om Van Veen naar Broadway te brengen. Nadat alle problemen met de beruchte scherpslijpers van de Amerikaanse theater-vakbond zijn opgelost, een lokale persagent het hele mediacircuit heeft ingeschakeld en een try-out ronde langs middelgrote steden is afgewerkt, staat Van Veen in december 1982 met zijn show All of Him in het Ambassador Theater. Het programma verschilt in vrijwel niets van zijn Europese show: ingetogen liederen over oorlogsdreiging, werkloosheid, doodsangst en liefde, afgewisseld met wat kolder, zoals een portie nep-Frans en het Harlekijn-lied van het allereerste uur.
Op de première-party, in een ijshal waar palingmousse, zoute haring, bitterballen, en boerenkool met rookworst wordt geserveerd, is de stemming prima, totdat Taverne met de recensie van de buitengewoon invloedrijke Frank Rich van The New York Times binnenkomt. Rich veegt de vloer aan met het armzalige, voorspelbare gepreek van deze ‘understudy van Charles Aznavour’ over vrede, het milieu en werkloosheid. Hij is dankbaar dat er een wet bestaat die het buitenlanders onmogelijk maakt een openbaar ambt te bekleden. Want deze ‘boerenpummel van wereldklasse’ zou eens op een idee mogen komen. Ook in het theatervakblad Variety komt Van Veen er slecht van af. Dat hij verder redelijke tot zelfs bijzonder enthousiaste recensies krijgt en het begeleidingstrio zonder uitzondering de hemel in wordt geprezen, doet dan niet meer ter zake. Van Veen speelt twee weken op Broadway, een verlenging zit er door de recensie van Rich niet meer in.
Jan Blokker besluit zijn stukje in 1982 met een advies: ‘Als Herman van Veen zijn rijmloze levensliedjes voortaan nou weer gewoon aan ons alléén gunt, en hij wil toch ook nog een beetje beroemd worden in de USA, dan weet ik wel wat. Dan gaat hij eens per jaar een maandje op Broadway staan, met klompen aan z'n voeten, een bos tulpen in z'n hand en een pierement op de achtergrond - en hij vertelt gewoon, dus in proza, en zonder er bij te huppelen, hoe het in Nederland toegaat bij de omroep, in de politiek, op het kerkepad, binnen de linkse beweging en achter de schermen van de VVD; wedden dat hij de New York Times plat krijgt?’
In 1983 is Van Veen alweer terug, zonder klompen en tulpen. En weer een jaar later staat hij in Carnegie Hall, waar hij zich opwerpt als woordvoerder van de Hollanditis, de massale Nederlandse protestbeweging tegen de plaatsing van Amerikaanse kruisraketten in Europa. Een beweging die in de VS als een ziekte wordt ervaren. Na een geïmproviseerde openingsconférence laat hij het oorverdovende geluid horen van een exploderende bom.
In de komende jaren zal hij regelmatig terugkeren in Noord Amerika en sprokkelt hij steeds meer krediet bij elkaar. De cd My cat and I (1994) geeft een overzicht van zijn repertoire voor de Noordamerikaanse markt, waar- | |
| |
uit blijkt dat hij toch wat minder controversieel is geworden. De Amerikanen raken daardoor aan hem gewend en zelfs op hem gesteld.
| |
Gemier
Als gevolg van al die buitenlandse tournees doet Van Veen Nederland steeds minder aan. Hij komt hier maar niet van zijn softe imago af, ook al is hij in de loop van de jaren tachtig steeds fellere standpunten gaan innemen over kerk en politiek. Hij roept op de Paus de kerk uit te schoppen, spreekt over ‘kinderloze hufters in Rome’ en hekelt de Amerikaanse politiek in Midden Amerika. Maar zijn warme timbre, en tamelijk vlakke, maar bijzonder subtiele intonatie werken kennelijk als een rookgordijn. Jac Heijer heeft het in NRC-Handelsblad over het ‘weemakende gemier over dood en reïncarnatie’ en Martin Schouten in de Volkskrant over de ‘sentimentele ellende.’ Ofschoon dat toch echt niet kan gelden voor zijn gesproken advertentie:
Gezocht: verslaafde.
Een gelukkig gezinnetje, de vuile was binnenshuis hebbende hangen, bestaande uit vader, moeder, twee kinderen, waarvan laatste leuk, wil meer diepte aan het bestaan verlenen en vraagt daarom voor enkele uren per dag, en zonder tegenprestatie, een verslaafde, blank geen bezwaar, die bereid is in het portiek plaats te nemen met spuit, pillen en/of fles.
Zijn trouwe aanhang blijft echter massaal op de korte Nederlandse series afkomen, ook al wordt men vrij vaak geconfronteerd met herhalingen van repertoire. Maar Van Veen is natuurlijk geen klassieke cabaretier die elke twee jaar met een vers programma het land doortrekt. Hij past meer in de entertainment-traditie, waarbij een kern van goud materiaal wordt aangevuld met iets nieuws. Door de maatschappelijke thema's die hij aansnijdt, geeft hij wel aan dat hij nog steeds tot een verre neef van Wim Kan gerekend kan worden. In 1983 krijgt hij de Scheveningen Cabaretprijs voor ‘zijn manier om de opstandigen en onverzettelijken een hart onder de riem te steken.’
Vanaf medio jaren tachtig moet men het hier voornamelijk doen met een prachtige schoolmeesterrol in de film Ciske de Rat (met zijn ontdekking Danny de Munk), een optreden bij Kinderen voor Kinderen, de kinderserie BB de Beer of een artistiek verantwoord geflimd liedjesprogramma op televisie, zoals Rode Wangen (1989) met kinderrepertoire en Blauwe Plekken (1990) voor volwassenen. In 1993 vierde hij een kwart eeuw samenwerking met zijn platenmaatschappij Polydor met het internationale liedjesprogramma You take my breath away.
| |
Alfred Jodocus Kwak
En natuurlijk is er altijd wel iets nieuws te melden over de eend Alfred Jodocus Kwak. In 1977 vraagt het Residentie Orkest of Van Veen en zijn makkers een symfonisch sprookje kunnen schrijven, in de trant van Peter en de Wolf, om kinderen de concertzaal binnen te krijgen. Van Veen richt zich net zo makkelijk tot kinderen als tot een zaal volwassenen. En holt ook graag met ze mee, dwars door de massa: ‘Opzij, opzij, opzij. Maak plaats, maak plaats, maak plaats. Wij hebben ongelofelijke haast.’
Onder de indruk van de beelden over de droogte in de Sahel schept Van Veen de eend Alfred J. Kwak, die geld inzamelt voor een land waar de dieren sterven van de dorst. Met dat geld kan de familie Mol een vijver graven. Als hij na zes zomers het benodigde kapitaal bij elkaar heeft, klopt de koning van het droge land bij Alfred aan om geld te lenen. De luie koning verbrast het, zonder aan zijn onderdanen te denken. ‘Hij wilde altijd ganzenborden, van heuvels rollen en in de limonade liggen. Regeren vond ie saai en ouderwets.’
Daarop reist Alfred naar het paleis en krijgt onderweg gezelschap van een vos, een adder, de rivier en de bijen. De koning wordt met harde hand afgezet en Alfred neemt zijn plaats in en zorgt voor welvaart.
De mild-moraliserende eend van Van Veen begint aan een ware triomftocht over de we- | |
| |
reld. De plaat met het Residentie Orkest is goed voor een Edison. De theatervoorstelling staat een maand in het Schauspielhaus in Hamburg en de opera van Graz. De Duitse striptekenaars Harald Siepermann en Hans Bacher maken er twee boeken van, waarna de rechten worden verkocht voor een tv-serie van 52 afleveringen die wereldwijd wordt uitgezonden. Zo kan Van Veen zijn zegje doen over vervuiling, drugs, bewapening en racisme. Vervolgens figureert de eend in schoolboeken over ontwikkelingsamenwerking en wordt hij ingezet in de strijd tegen vandalisme in Amsterdam.
De inkomsten van de Kwak-kleding komen ten goede aan de stichting Colombine, die in 1977 door Van Veen en Joost Taverne is opgericht om kleinschalige projekten in de Derde Wereld en Nederland te financieren, onder het motto ‘wereld delen.’ Zo worden waterputten geslagen en medische koffers samengesteld, en in Nederland wordt gewerkt aan het Colombinehuis, waar gehandicapte kinderen en hun begeleiders een culturele vakantie kunnen houden.
Net zoals in de Commedia dell'Arte de Harlekijn niet zonder zijn tegenspeelster Colombine kan, zo is ook het theaterwerk van Van Veen onlosmakelijk verbonden met zijn onbezoldigde activiteiten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking. Hij is niet de artiest die zijn schuldgevoel tijdens incidentele inzamelings/show-programma's afkoopt, maar iemand die het vanaf het prilste begin van zijn loopbaan als logisch heeft ervaren dat hij meer moet doen dan alleen maar tegen een hoog honorarium grappen maken.
| |
August
Alfred Jodocus Kwak kan worden beschouwd als het alter ego van Herman van Veen. Hij is de Domme August die tegen willekeur en corrupt gezag kwaakt, zonder zich zorgen te maken over zijn eigen veiligheid. Hij waggelt onverstoorbaar door.
Van Veen heeft een scherp beeld van zijn eigen clowns-positie. Lange tijd heeft hij een lapjesjas gedragen; elk lapje is een jaar van zijn leven, er zit een stukje spijkerbroek van zijn zoon op, een stukje jurk van zijn moeder, een stukje pantoffel van opa. Hij heeft hem door de goot gesleept en heeft er olie op gesmeten. Hij is de zwerver die vele malen verdwaald is.
Ook zijn yin en yang-achtige, zwart-wit geblokte jas past in zijn clownsbeeld. In navolging van de cineast Fellini, verdeelt Van Veen de clowns in witte clowns en domme Augusts. De witte clown weet hoe het moet en is daarom superieur. Freek de Jonge is volgens hem zo'n witte clown. Van Veen beschouwt zichzelf als een August, die platgeslagen wordt door de werkelijkheid. Hij is boers, lomp, onhandig, en irrationeel. Zijn bestaan is opgebouwd uit onzekerheid en tegenslagen. Maar hij heeft de bitterheid verwerkt en kan daarom vriendelijk zijn. Toen de recensent van The New York Times Van Veen beschreef als een ‘boerenpummel van wereldklasse’, bedoelde hij dat zeker niet als een compliment. Toch beseft Van Veen dat hij de spijker op de kop sloeg, omdat hij in New York de onbevangen entertainer was, die met klompen door het zorgvuldig opgebouwde kaartenhuis van verwachtingen kloste.
Hij zet regelmatig de karakteristieke rode clownsneus op. Zo kan hij harde noten kraken, zonder de onderwijzer uit te hangen. Maar toch klinken de woorden en vioolklanken als pistoolschoten. De ware clown omhelst de dood. Hij heeft de doodsangst overwonnen en is daarom onkwetsbaar. Omdat hij geen eigenbelang hoeft na te streven, spreekt hij de waarheid. De dood is dan ook een vaste gast in de programma's van Herman van Veen. Hij probeert de dood letterlijk aan de man te brengen:
heerlijke verse dood te koop
nog zachter dan witte konijnen
(Carré III, 1976)
| |
| |
In de tv-show Blauwe Plekken wordt ook stevig met de dood geflirt. Het leven heeft de clown zoveel teleurstellingen bezorgd, dat hij eigenlijk wel naar de hemel wil. Samen met een mooie weduwe achter op de motor meldt hij zich aan De Poort. Maar de vrolijk dansende-basketballende God (Donald Jones) stuurt hem terug, want hij heeft nog lang niet genoeg blauwe plekken naar Zijn zin.
Het programma wordt naar het televisiefestival in Montreux gestuurd, maar de jury kan de associatieve beelden van een witte schimmel op een treurig industrieterrein en helikopters boven kastelen, niet goed volgen.
Het leven is gewoon een tango met de dood
Van de conceptie af dansen wij cheek to cheek
Hoelang duurt nog die muziek?
(uit: Blauwe Plekken)
De harlekijn vreest de dood niet. Hij zal hier beneden toch nog een tijdje moeten doorbrengen, ook al is het er niet geweldig. In 1977 speelt hij De Pijnshow, een titel die eigenlijk op al zijn voorstelling van toepassing is. In feite doet Van Veen niet meer dan wat hij zijn dochter bij haar geboorte in een liedje heeft opgedragen: ‘Anne, de wereld is niet mooi, maar jij kan haar een beetje mooier kleuren.’
|
|