Robert-Henk Zuidinga
Taal in Letteren
Rabelais en zijn werk hebben het Nederlands met enkele woorden verrijkt. Rabelaisiaans wordt in Van Dale gedefinieerd als ‘in de trant van Rabelais, zoals men in Rabelais’ ‘Gargantua et Pantagruel’ beschreven vindt, syn. overdadig, uitbundig: rabelaisiaanse taferelen, waarbij men zich op uitbundige wijze aan eten en drinken overgeeft’. Ook de al vermelde hoofdpersonen hebben bijvoeglijke naamwoorden gegenereerd: gargantuesk is ‘als van, herinnerend aan Gargantua, overdadig (in spijs en drank)’ en pantagruelesk ‘naar de manier van, als bij Pantagruel, het door Rabelais gecreeërde type, t.w. een stevige eter en drinker: pantagrueleske maaltijden’. Panurg, de slimme metgezel van Pantagruel, leverde niet alleen ‘panurgisch’ op (synoniem voor ‘schelms, doortrapt’) maar ook, naar een scène uit Rabelais' meesterwerk, de uitdrukking ‘schapen van Panurg’ voor het soort volgelingen dat als hun leider in de sloot springt, er meteen achteraan springt.
De literatuur heeft onze woordenschat wel meer woorden aangeleverd die we niet gehad hadden als niet een auteur dat ene boek geschreven had (waarbij ik als criterium voor een plaats in onze woordenschat opper dat het woord in de 12de druk van Van Dale (1992) voorkomt). Een verrassend voorbeeld vind ik akela, de leidster (of leider) van een groep welpen in de padvinderij. Dat is een vernoeming naar Akela, de leider van de wolven - ‘de grote, grijze Eenzame’ - in Rudyard Kiplings Jungle Books (1894, 1895). En ook baghera, een rang lager dan de akela, is ontleend aan die boeken: Bagheera is de zwarte panter, die omschreven wordt als ‘zo moedig als een wilde buffel en roekeloos als een gekwetste olifant’.
Het vermakelijkste voorbeeld moet epibreren zijn, dat in 1954 door Simon Carmiggelt bedacht is en bij diverse gelegenheden gebruikt, waarna hij al snel bemerkte dat het ook door anderen in de conversatie vervlochten werd, zij het niet steeds in dezelfde betekenis. Het heeft het in elk geval tot in de dikke Van Dale geschopt, waar het omschreven wordt als ‘niet nader aan te geven werkzaamheden verrichten (waarvan men de indruk wil geven dat ze belangrijk zijn, ook als stellen ze helemaal niets voor)’.
Een mytylschool biedt een vorm van bijzonder lager onderwijs voor lichamelijk gehandicapte kinderen. De naam verwijst naar het meisje Mytyl in het verhaal ‘L'oiseau blue’ (1908) van Maurice Maeterlinck; daarin geeft zij haar witte duif aan een gehandicapt kind, waarop de duif in een blauwe vogel verandert. Maeterlinck (1862-1949) was een Franstalige Belg die in 1911 de Nobelprijs voor de literatuur won (zoals Kipling in 1907).
Aan de Amerikaanse literatuur danken we o.m. catch-22 en lolita. Catch-22 stamt uiteraard uit de gelijknamige anti-oorlogsroman uit 1961 van Joseph Heller, maar de vertaling die Van Dale ervan geeft - ‘paragraaf 22’ - is niet correct (catch is in dit verband voetangel, valstrik) en de omschrijving - ‘iets in de (m.n. militaire) samenleving dat volkomen idioot, maar wel volgens de voorschriften is’ -, kan een stuk informatiever. De oorlogsvlieger Yossarian, tijdens de Tweede Wereldoorlog gelegerd op een fictief Italiaans eiland, heeft zo zijn buik vol van de oorlogsellende dat hij de dienst wil verlaten. Hij doet daartoe een beroep op het Amerikaanse equivalent van S-5: hij kan er niet meer tegen. Maar dan treedt catch-22 in werking: wie beseft dat de oorlog onmenselijk en ontmenselijkend is, geeft daarmee blijk van een zo gezond verstand dat S-5 onmogelijk van toepassing kan zijn.
In de roman Lolita (1958) van Vladimir Nabokov vat de hooggeleerde Humbert Humbert een heftige passie op voor de 12-jarige Dolores Haze, die ook Dolly, Lo, Lola en Lolita genoemd wordt. Zijn liefde leidt tot niets, althans als je een aantal doden als bij een koningsdrama van Shakespeare over het hoofd ziet, maar de naam Lolita werd wereldwijd een begrip. Een lolita, zegt Van Dale, is een ‘meisje in de leeftijd van prepuberteit (10-14 jaar) als object en subject van seksuele gevoelens en ervaringen’.