Bzzlletin. Jaargang 24
(1994-1995)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Reinier Leushuis
| |
Het proza van de wereldHoewel Foucaults boek in eerste instantie een uitdagende verklaring tracht te geven van het opduiken van de menswetenschappen in de geschiedenis van het menselijk denken, bevat het tweede hoofdstuk een interessante verhandeling over de visie op de wereld in het zestiende-eeuwse denken. Foucault probeert in het algemeen te omschrijven waaruit in verschillende perioden van de geschiedenis het épistémè bestaat. Hij verstaat hieronder een door een aantal bestaansvoorwaarden bepaalde configuratie van het menselijke (wetenschappelijke) denken op een bepaald punt in de geschiedenis. Uit elk épistémè vloeit een waarheidsvisie voort, die door dezelfde bestaansvoorwaarden beperkt wordt. Nieuw aan deze denkbeelden was dat ze weigeren kennis en weten als een langzaam proces van perfectionering te zien. Elke tijd heeft zijn waarheidsidee en we kunnen dat niet definiëren vanuit zijn plaats op de weg naar het Ultieme Weten, maar slechts vanuit zijn tijdsgebonden bestaansvoorwaarden, die we moeten zien bloot te leggen.Ga naar eind2. Welnu, in het genoemde hoofdstuk getiteld ‘La prose du monde’ (Het proza van de wereld), laat Foucault zien hoe het zestiende-eeuwse épistémè nog sterk is geënt op het Godsidee als bestaansvoorwaarde van alle weten en kennis. De wereld en alle dingen die daarin een plaats hebben werden gezien als een gigantische doch perfecte classificatie van de hand van God. Alles wat we om ons heen zien, zo dacht de zestiende-eeuwse epistemoloog, is door de hand van God geschreven in het grote ‘Boek van de wereld’, waarvan de Bijbel en de Klassieken de aardse afschriften zijn. Alles op exact de juiste plaats. Aan de | |
[pagina 41]
| |
mens slechts dat systeem met bewondering te bestuderen, de tekens ervan te interpreteren, de verbanden te achterhalen, kortom, het Boek te lezen. Het interpreteren van die tekens en verbanden had uiteraard niets van doen met onze empirische oorzaak-gevolg redeneringen. Foucault geeft grappige voorbeelden van verbanden als de convenientia, waarbij alles wat aan elkaar grenst in een perfect gespiegelde wisselwerking staat; het land grenst aan de zee en aan de hemel, dus er zijn evenveel wezens op de aarde als vissen in de zee en vogels in de lucht. Of het koppel sympathie/anti-sympathie, dat verklaart waarom sommige elementen andere aantrekken of afstoten en dus waarom de hele boel in beweging staat. Zo staat de Indische ratGa naar eind3. in een anti-sympathie verhouding met de krokodil, hetgeen verklaart waarom hij bij de krokodil naar binnen kruipt, ‘z'n ingewanden wegvreet en via de buik het dode dier verlaat’. Het weten in dit épistémè is tegelijkertijd zeer overvloedig en zeer arm. Overvloedig, omdat ‘weten’ dus eigenlijk betekende: alles wat je ziet bij elkaar optellen. De enige vorm van verbinding tussen de kenniselementen is de optelling. Vandaar die enorme kolommen, vandaar hun monotonie. (MC 45)Ga naar eind4. En hoewel de classificatie van elementen en wezens oneindig leek, was ze dat in werkelijkheid niet, want: ‘als het moest kon je ze altijd tellen.’ Het weten is ook arm, omdat, zoals Foucault zegt, de fundamenten van deze kennis veel te zandig waren om dergelijke opstapelingen te dragen. Voor we vanuit deze gigantische wereldclassificatie Rabelais' universum gaan bestuderen, eerst een afsluitende opmerking over de taal, die een tweeledig karakter had in dit épistémè. De menselijke taal was in eerste instantie één van de vormen waarin de tekenen ons geopenbaard werden. Zo maakten de woorden van de Bijbel en van de teksten uit de klassieke Oudheid deel uit van alle tekenen die God op de aarde had gedeponeerd. Kwestie was slechts ook deze zo goed mogelijk te interpreteren. Daarnaast was de taal ook zelf een deelgebiedje van de classificatie: Haar elementen hebben, net zoals dieren, planten of sterren, hun wetmatige verwantschappen. (MC 50) Zaken zoals syntaxis, grammatica en morfologie waren kleine, maar streng geordende deelgebiedjes van de totale classificatie. Kortom, ‘wat God in de wereld heeft gedeponeerd zijn de geschreven woorden’, die zowel deel uitmaken van het totale systeem, als daarbinnen een duidende functie hebben. Daarom ook zijn ze opgeschreven en niet slechts in het menselijke geheugen gezet, ‘[...] en het is in een boek dat we het ware Woord zullen vinden’. (MC 53) | |
Rabelais als epistemoloogUitgaande van deze ideeën, zouden we het werk van Rabelais in eerste instantie als een mooi staaltje van zestiende-eeuwse ‘epistemologie’ kunnen lezen. We vinden dan een humanist die de wereld ziet als de eindige classificatie van God waar we het over hadden, weerspiegeld in Bijbel en uiteraard de Klassieken. In de trant van de (humanistische) wetenschapGa naar eind5., ziet hij vergroting van kennis als het opstapelen van verschijnselen en het interpreteren van de verbanden ertussen. Een mooi voorbeeld voor deze stelling is het onderricht dat Gargantua krijgt van leermeester Ponocrates. Middels een strak gareel van studie en onderwijs (‘opdat geen uur van de dag verloren ging’) probeert Ponocrates het universum in de kop van de reus te krijgen. Hij laat hem het ‘Boek van de wereld’ lezen, maar ook de weerspiegeling hiervan in de Schrift en de Klassieken. Zo babbelen zij vrolijk: [...] over de deugddoende vermogens, de hoedanigheid, de goede werking en de aard van hetgeen hun aan tafel werd opgediend: brood, wijn, water, zout, vlezen, vis, | |
[pagina 42]
| |
vruchten, groenten, kruiden en hoe die werden toebereid. Dus doende, leerden zij alle daarop betrekking hebbende passages uit Plinius, Atheneus, Dioscorides [...] en zulken meer. (GP 76) Gargantua maakt zich snel de rekenkunst, de meetkunde en, in het observeren van de sterren, de astronomie eigen. En passeren zij een wei: [...] dan bekeken zij bomen en kruiden, deze vergelijkend met de boeken der ouden. (GP 79) De hele passage ademt de sfeer van het vergaren, lees: opstapelen van zoveel mogelijk kennis op een zo efficiënt mogelijke manier. De taal speelt bovendien duidelijk de dubbelrol die het épistémè hem toewijst. Ze openbaart Gargantua de te interpreteren tekens in de boeken. Zo wordt hem elke ochtend om vier uur bij het opstaan een bladzijde uit de Bijbel voorgelezen, vervolgens: [...] herhaalde zijn leermeester het gelezene en verklaarde hem de meer duistere en moeilijke punten. (GP 75) Anderzijds vormt de taal ook een apart deel-systeempje dat Gargantua dient te kennen. Zo moet hij het Romeinse schrift leren en zich handig maken in het hanteren van taal in verzen: [zij] gaven elkander een paar grappige latijnse epigrammen op en maakten daar dan in het Frans rondelen en balladen van. (GP 83-84) | |
Kolommen en monotonieAndere getuigen van het zestiende-eeuwse épistémè bij Rabelais zijn de monotone en plethorische opsommingen waar Foucault over spreekt. In alle vijf boeken vinden we naar allesomvattendheid strevende opsommingen die, voorbijgaand aan hun beschrijvende functie in het verhaal, trachten het universum te weerspiegelen. Neem bijvoorbeeld de enorme opsomming van soorten verdedigingswerken en wapentuig in de proloog van het Derde Boek, volgens Bakhtin ‘[...] the largest listing of its kind in world literature’.Ga naar eind6. Deze opsommingen zijn inderdaad ook vaak gegoten in de typografische vorm van kolommen; de spelletjes die Gargantua speelt (Gargantua, hoofdstuk 22), de helden van de Oudheid en het Christendom (Pantagruel, hoofdstuk 30), de wetenschappelijke opsomming van reptielen (Vierde Boek, hoofdstuk 64) en, vooral niet te vergeten, de eindeloze lijsten gerechten en etenswaren in het Vierde Boek en Vijfde Boek.Ga naar eind7. Eén ding valt echter meteen op; monotonie kan Rabelais niet verweten worden. De opsommingen, zoals die van etenswaren, zijn voor ons op zijn minst fascinerend en vanwege de burleske terminologie vaak ook zeer komisch. Maar er is bij de rabelaisiaanse classificaties nog meer aan de hand. | |
Grenzen en uitwassenVoor we een tweede lezing van Rabelais' ‘epistemologie’ wagen, moeten we eerst even terug naar Foucault. In een aantal vroege essays over literatuur betoogt hij dat de moderne literatuur de grenzen van het rationele taalgebruik overschrijdt. Dit in navolging van het moderne denken, dat een grote leegte ontdekte aan de andere kant van het rationele denken, sinds ze de idee van een allesbeheersende God in die ruimte had opgegeven. Schrijvers als Artaud, Blanchot en Bataille exploreren deze ruimte (Foucault spreekt van een ‘espace infini’) door het opgeven van de saussuriaanse begrippen betekenisdrager vs. concept. Een gevolg van dit grensoverschrijdend schrijven is dat de instantie van het schrijvend subject vervaagt en de taal zijn eigen weg gaat in de leegte (‘een eindeloze verdubbeling van de taal’).Ga naar eind8. Het voert natuurlijk te ver om Rabelais' schrijven grensoverschrijdend te noemen en hem als een voorloper te zien van genoemde auteurs. Van de andere kant bevat zijn proza meer dan de groteske en parodiërende effecten die vele specialisten zo uitvoerig bestu- | |
[pagina 43]
| |
deerd hebben. Jean Larmat bijvoorbeeld geeft in zijn lijvige studie een schematisch overzicht van de syntactische, verbale en fonetische procédés die Rabelais hanteert om zijn komische en parodiërende effecten te bereiken. Maar ook Larmat vraagt zich tenslotte af of de schrijver tijdens deze ‘ivresse verbale’ (verbale dronkenschap) nog wel meester is van zijn schrijven en geeft toe dat bij Rabelais: [...] de woorden nog wel in dienst staan van de ideeën, maar dat de ideeën vaak de woorden moeten volgen.Ga naar eind9. Het rabelaisiaanse woord kan de grens van het rationele schrijven niet overschrijden, maar probeert, lijkt het, wel het te grote gewicht van het concept van zich af te schudden. Het directe gevolg is echter dat Rabelais met zijn verbale uitwassen wel een andere grens overschrijdt; die van het klassieke zestiende-eeuwse épistémè. Hij schrijft in zijn verbale dronkenschap de goddelijke wereldclassificatie aan gruzelementen. Zijn taal, overdadig geworden, wil aan de rationele druk ontsnappen, en in plaats van het systeem te duiden, lijkt hij het te willen ridiculiseren, op te willen blazen in groteske passages, woeste woordenstromen en uit de hand lopende opsommingen. | |
Optellen en opblazenIn een tweede lezing zullen we dus zien dat Rabelais als epistemoloog niet veel meer van het épistémè overlaat. Laten we eerst weer kijken naar de passage over Gargantua's onderricht. Er zou, hadden we gezien, een poging gedaan worden het universum in zijn geheel te leren. Maar als we de passage nog eens kritisch doornemen, komen we tot de conclusie dat het onmogelijk is voor één persoon al deze feiten te kennen. De astronomische hoeveelheden feiten die Gargantua per dag moet leren zijn een voorbeeld van rabelaisiaanse opblazing. Het zou wel een soort tijdloze superdag moeten zijn waarin dit allemaal aan bod kan komen (bovendien besteedt Gargantua de helft van zijn tijd aan fysieke oefening). Tenslotte beweert Rabelais ook nog dat Gargantua alles onthield ‘[...] zo precies en volledig, dat geen doctor er toen ook maar half zoveel van afwist als hij.’ Het is duidelijk dat Rabelais de classificatie van het universum ridiculiseert en de zwakheden van het zestiende-eeuwse épistémè wil aantonen. Het is ten ene male onmogelijk het universum te kennen door alles maar gewoon op te tellen, lijkt zijn boodschap te zijn.Ga naar eind10. | |
Superkokelikantikaal gekVervolgens zijn daar ook weer de opsommingen en kolommen die meer dan eens uitmonden in verbale watervallen die uit de voegen van het zestiende-eeuwse épistémè barsten. Zo zouden we, als Pantagruel de inhoud van de bibliotheek van Saint Victor in Parijs beschrijft, een droge opsomming van klassieken verwachten, die de toenmalige kennis weerspiegelen. Op het menu staan echter: [...] de Broekzak van het Recht, [...] de Kunst om in gezelschap netjes een Poepje te laten, [...] het priesterlijk Pummeltje, [...] de Uitvinding van het Heilig Kruis. Kruis-of-Muntspel voor zes goocheme Paters, [...] Hoe verdrijft men de Kerkelijke Getijden [...]. (GP 212-13) Andere voorbeelden van parodie en overdrijving van de classificatie zijn bijvoorbeeld de opsomming door broeder Jan van de toestanden waarin het mannelijk geslacht zich kan bevinden (een ‘[...] tomeloos, reuzig, glad, hittig, pittig, sappig klootje’ of juist een: ‘verpieterd, verflenst, afgeroomd, ontspierd, ontsopt, ingedroogd, snotterig lulletje’ (Derde Boek, hoofdstuk 26 en 28), of die van de 218 soorten van gek-zijn van de nar Triboulet (eveneens in het Derde Boek). Zeker in deze laatste opsomming slaat Rabelais' verbale dronkenschap flink op hol en mocht er al een zestiende-eeuwse classificatie van de waanzin zijn, dan breekt Rabelais daar volledig uit. Een bloemlezing: [...] Maanzuchtig gek, Gek in b-kruis en b-mol, Grondsoppelijk gek, Gek op de trek, Transcendentaal gek, Summa cum | |
[pagina 44]
| |
laude gek, Almaniakkaal gek, 24-karaats gek, superkokelikantikaal gek [...]. (GP 412-13) Het moge duidelijk zijn dat hier de goddelijke classificatie volledig geparodieerd en opgeblazen wordt. De taal is Rabelais' middel om die te doorbreken. De taal schiet voorbij aan de functie het épistémè te duiden en gaat een eigen leven leiden. Het is duidelijk wat Larmat zich afvroeg toen hij zei dat de ideeën de woorden moeten volgen. Ook Bakhtin beaamt dat dit gebruik van taal alleen mogelijk is als ‘[...] the serious goals of language have been dropped.’Ga naar eind11. Je zou bijna kunnen zeggen dat Rabelais' taal in een soort Foucaultiaanse leegte komt waar hij zich eindeloos kan verdubbelen. | |
Ultieme waarhedenRabelais was dus een vreemde eend in de zestiende-eeuwse epistemologische bijt. Daarin bleef hij echter wel altijd gevangen, want de echte grenzen van de ratio kon hij niet overschrijden. Hij kon ze slechts met parodie en verbale dronkenschap uitdagen. Maar uiteindelijk zal hij weer terugvallen in zijn geclassificeerde universum en op de rol die de taal daarin heeft. Een voorbeeld van deze ‘terugval’ zou kunnen zijn dat de ‘Ultieme Waarheid’, waar Panurg en Pantagruel aan het eind van het Derde Boek besluiten naar op zoek te gaan, ook voor Rabelais is vastgelegd in een Woord. De zoektocht gaat naar dat ene, door God in de wereld geplaatste woord, dat het gehele universum zal verklaren. Rabelais lijkt geheel te blijven in de geest van zijn eeuw, ware het niet dat ook hier weer de parodie opduikt. Het Woord staat namelijk niet geschreven in een (goddelijk) boek, waar Foucault het ook over had, maar wordt geopenbaard door de goddelijke... Fles!! Als Panurg het Woord dan verneemt bereikt de parodie zijn apotheose; ‘TRINC’: [...] een altalig orakelwoord, door alle volkeren geëerd en verstaan, en het betekent bij ons: Drink. (GP 765) Rabelais drijft, vanuit zijn tijd, de spot met door God in de wereld geplaatste Waarheden. Zijn parodiërende boodschap? Laten we maar drinken, want de boel om ons heen kunnen we toch niet kennen. |
|