Bzzlletin. Jaargang 24
(1994-1995)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Paul J. Smith
| |
WindenDe intestinale wind is een opmerkelijk productief thema in het eerste door Rabelais geschreven boek, de Pantagruel. Zo bevat de satirische catalogus van de boekerij van Saint-Victor (hoofdstuk 7) vier boektitels die met winden te maken hebben: drie daarvan vormen een cluster van medische titels aan het einde van de spotcatalogus: ‘Campi Clysteriorum, per § C’ (‘Over het bereik van klisteerspuiten, in honderd hoofdstukken’), ‘Le Tirepet des apothecaires’ (‘De windopwekker der apothekers’) en ‘Le Baisecul de chirurgie’ (‘Het kontkussen in de chirurgie’)Ga naar eind1.. Een vergelijkbare uithaal naar de medische wereld vinden we in hoofdstuk 5 van de Pantagruel, waarin verteld wordt hoe de jonge reus in Montpellier medicijnen wilde studeren, maar daarvan afzag omdat ‘de dokters naar lavementen roken als oude duivels’ (GP 183), - een uitlating die des te opmerkelijker is, omdat Rabelais zelf medicijnen gestudeerd had in Montpellier. De vierde titel van de catalogus van Saint-Victor, ‘Ars honeste pettandi in societate, per M. Ortuinum’ (‘De kunst van het beschaafd winden laten in gezelschap, door Meester Ortuinus’) is een parodistische toespeling op de ars amandi (de kunst der liefde) uit de Ovidiaanse traditie. De titel en het gesuggereerde onderwerp spraken blijkbaar zo aan dat er in de zeventiende eeuw verschillende pseudo-geleerde tractaten verschenen over l'art de péter.Ga naar eind2. Enkele andere winderige passages uit de Pantagruel dienen eveneens geplaatst te worden in een satirische kontekst. Zo bespot Rabelais de praktijken van de scholastieke disputatio, door twee hoofstukken lang (hoofdstuk 11-12) twee geleerden, met de klinkende namen Baisecul (‘Kontkusser’) en Humevesne (‘Windsnuiver’; Sandfort vertaalt: ‘Drecsnuf’), volstrekte onzin te laten debiteren. Elders (‘want de onderwerpen zijn zo steil, dat de menselijke spraak niet toereikt om ze naar mijn genoegen te verklaren’, GP 235) vindt er in volstrekte stilte een disputatio in gebarentaal plaats tussen Panurg en de Engelse geleerde Thaumaste. De stilte wordt slechts onderbroken door de winden en het geblaas van de opgewonden Thaumaste, die voelt dat hij het onderspit moet delven: Thaumast verhief zich met veel gesteen, maar, opstaande, liet hij een grote bakkerswind (want de zemelen kwamen achteraan) en pieste hij zuur en bar veel, dat het stonk als alle duivels. De aanwezigen | |
[pagina 32]
| |
begonnen hun neuzen dicht te knijpen, want thans bescheet hij zich van benauwdheid. (GP 241) De schelm Panurg, de alleskunner (zoals het Griekse panourgos aangeeft), toont zich zeer bedreven in de petomanie. Zo laat hij met niespoeder de aanwezige dames niezen, en antwoordt dan met winden, dit tot groot plezier van de dames: ‘Wat, laat je poepjes, Panurg?’ ‘Niksum, mevrouw,’ zei hij, ‘ik neem de baspartij waar van de muziek die uw neus trompettert.’ (GP 228) Weer elders wordt zijn voorbeeld als petomaan nagevolgd door de reus Pantagruel, hetgeen niet zonder gevolgen blijft: [..] maar de knalwind die hij liet, bracht de bodem negen mijlen in het rond aan 't schudden, en met de bedorven lucht die er van opsteeg, verwekte hij meer dan drieënvijftig duizend pietepeuterige en mismaakte mannetjes, en een zachte die hem van de sokken gleed, bracht evenzovele gedrochtelijke vrouwtjes ter wereld. (GP 264) | |
BlazenDe scatologische windthematiek, die in het eerste boek nog verspreid voorkomt, wordt in het tweede boek van Rabelais, de Gargantua, meer toegespitst op het hoofdpersonage. De naam ‘Gargantua’ is reeds bekend vóór Rabelais, maar Rabelais geeft daaraan een komische remotivatie: ‘Que grand tu as le gosier’ (‘Wat een grote keel heb je’). Het belang van de mond, keel en longen is aangetoond door Claude Gaignebet (I, p. 37-62). Gaignebet wijst op de met nadruk vermelde geboortedatum van Gargantua, 3 februari, de feestdag van Sint Blasius, die niet alleen genezing geeft tegen keelziekten, maar ook de patroonheilige is van windmolenaars en muzikanten. De Duits-Nederlandse volksetymologie die de naam ‘Blasius’ in verband brengt met ‘blazen’, zal hieraan niet vreemd zijn.Ga naar eind3.
illustratie voor Gargantua (1537)
(Institut Français, Den Haag) Blazen en winden laten is dan ook een van de voornaamste bezigheden van de jonge Gargantua. Dit blijkt uit de eerste hoofdstukken van het boek, die voor zover ik weet, de eerste, wel zeer plastische beschrijving geven van de anale fase van het kind, ver voor Freud. De jonge Gargantua ‘barytonnait de cul’ (Sandfort vertaalt vrij: ‘blubberde met zijn poeperd de baspartij’, GP 30) en ‘pettoyt de gresse’ (‘liet vette winden’). Zijn spelletjes zijn winderig: zo blaast hij hondjes in de aars, en speelt hij met windmolentjes. Van de 217 kinderspelen waarmee hij zich bezighoudt, hebben er | |
[pagina 33]
| |
zes iets met onze windthematiek te maken: ‘à la ronfle’, ‘à souffler le chardon’, ‘au ronflart’, ‘à pet en gueulle’, ‘au molinet’, ‘au pétarrades’, ‘au nazardes’. Deze nadruk op de anale fase (met als bekend hoogtepunt het retorische vertoog over de ‘torchecul’, d.w.z.: ‘kontafveger’), valt des te meer op, omdat dit alles volkomen ontbreekt in de andere levensfasen van Gargantua. Als het jonge kind eenmaal geciviliseerd is door de Erasmiaans-humanistische opvoeding, laat het de ontlasting niet zomaar lopen, maar gaat hij ‘naar het sekreet, om zich van de natuurlijke afvalstoffen te ontlasten’. De lessen gaan evenwel gewoon door: ‘Aldaar herhaalde zijn leermeester het gelezene en verklaarde hem de meer duistere en moeilijke punten.’ (GP 69) In de rest van het boek, evenals in het Derde Boek speelt de intestinale wind nauwelijks enige rol van betekenis meer. | |
Pet-en-gueuleUit de bovengeciteerde voorbeelden blijkt dat de intestinale winderigheid een wezenlijk onderdeel vormt van de thematiek van het Carnaval, waarvan het immense belang voor het werk van Rabelais aangetoond is door de Russische literatuurwetenschapper Bachtin. Bachtin wijst er op hoe in de carnavaleske wereld het lage systematisch verheven wordt, en het verhevene omlaag gehaald wordt. Een belangrijk element is het groteske samenvallen van hoog en laag. Dit illustreert Bachtin aan o.m. de paradoxale figuren van de zwangere oude vrouw, en de ezelpaus, beiden bekend uit de carnavaleske traditie. Voor wat betreft Rabelais, analyseert hij dit samengaan in de thematiek van pens en worst, die zowel met ontlasting als met voedsel te maken hebben. In dit paradoxale perspectief moeten ook de bovengenoemde voorbeelden van windthematiek begrepen worden: de naam ‘Humevesne’, het concert van niezen en winden bij de schelmenstreek van Panurg, de kinderspelen van de jonge Gargantua. Vooral de pet-en-gueule, één van de spelen van Gargantua, is bekend uit de iconografie: naast allerlei illustraties van narren die elkaar met blaasbalgen en klisteerspuiten achterna zitten, geeft Claude Gaignebet (II, p. 62) de afbeelding van twee verstrengelde zotten, die met elkaars hoofd tussen de benen, een wind laten in elkaars mond, met op de achtergrond ‘la Mère Sotte’ met een reusachtige blaasbalg, en in de vier hoeken de vier gepersonifieerde windstreken met bolle wangen.Ga naar eind4. | |
Leven van de windDeze afbeelding is in zekere zin symbolisch voor de manier waarop de intestinale wind en de atmosferische wind gecombineerd worden in het Vierde Boek.Ga naar eind5. De monsterlijke gedrochten, die het reisgezelschap tegenkomt, hebben veelal iets met de wind van doen. Zo is de hele episode van Ruach (hoofdstuk 43, ruach is Hebreeuws voor ‘wind’, ondermeer de ‘wind Gods’ uit het boek Genesis) die over de wateren waait vóór de schepping van de wereld) een lange uitwerking van de onderliggende uitdrukking: ‘van de wind leven’. Of preciezer: de letterlijke betekenis van de uitdrukking wordt geactualiseerd, ten koste van de figuurlijke (‘van de wind leven’ betekent zowel in het Nederlands als in het Frans ‘arm zijn’). Dit komische procédé, dat door Rabelais geregeld wordt toegpast, roept associaties op met de picturele verbeelding van spreekwoorden in het werk van Brueghel en zijn tijdgenoten. Enkele beschrijvende passages uit deze episode ter illustratie: Zij leven enkel van de wind. Niets drinken zij, niets eten zij, dan wind. Tot huizen hebben zij enkel windwijzers. In hun tuin zaaien zij slechts de drie soorten windbloemen. Van de ruit en andere windafdrijvende gewassen houden zij ze zorgvuldig schoon. Het gemene volk maakt, om zich te voeden, gebruik van waaiers van veren, van papier, van doek, naar ieders vermogen en welstand. De rijken leven van windmolens. Wanneer zij een festijn of een banket aanrichten, dekt men de tafels onder een of twee windmolens. Daar spijzen zij, kiplekker, als ter bruiloft. En onder hun maal redekavelen zij over de deugdelijkheid, uitnemendheid, gezondheid en zeldzaamheid der winden, gelijk gij, nat- | |
[pagina 34]
| |
halzen, over uw volle schotels op het chapiter van wijnen filosofeert. (GP 607) In de laatste zin wordt gespeeld met de klankgelijkenis in het Frans tussen vent en vin, iets dat ook elders in het Vierde Boek aan bod zal komen. Wat verderop gaat Rabelais in op de lichamelijke aspecten van een dergeljke levenswijze: Men poept, piest, noch spuwt op dit eiland. Om dat goed te maken, veest, vunst en hoest men er rijkelijk. Zij lijden aan alle soorten en vormen van kwalen. Elke ziekte komt dan ook uit winderigheid voort en teert daarop, gelijk Hippocrates in zijn boek Over het flatuleren aantoont. [...] Zij sterven allen aan waterzucht, met vellen gespannen als trommels. En terwijl de mannen al veestend sterven, sterven de vrouwen al vunzend. Zo treedt hun ziel door het aarsgat naar buiten. Ook in deze passage wordt het verhevene op carnaveske wijze naar beneden gehaald: immers bij het sterven van de mens, verlaat, aldus de gebruikelijke voorstelling, de ziel het lichaam door de mond. Hun aardsvijand is de reus Bringuenarilles, die op de naburige eilanden Tohu en Bohu (Hebreeuws voor ‘woest’ en ‘ledig’, woorden die in het boek Genesis gebruikt worden om de voorwereldlijke chaos te beschrijven) woont, en die uitsluitend leeft van windmolens. Aan de wonderbaarlijke dood van deze reus is een eerdere episode gewijd (hoofdstuk 17), die onmiddelijk aan de grote stormscène (hoofdstuk 18-24) voorafgaat. Op deze wijze vormt de windthematiek een onderliggende structuur die de episodes van het Vierde Boek onderling al dan niet antithetisch met elkaar verbindt. Dit geldt ook voor de episode van het zeemonster, dat de vloot van Pantagruel aanvalt. Dit beest heeft de wetenschappelijke, uit Plinius afkomstige naam physetere, hetgeen ‘blazer’ betekent. De aanval van het monster wordt expliciet vergeleken met de storm die het reisgezelschap al eerder geteisterd had. Pantagruel echter bewijst dat de paniek van de | |
[pagina 35]
| |
opvarenden ongegrond is. Het beest blijkt niet meer te zijn dan een windbuil: het wordt door Pantagruel met speren doorboord, en in feite lekgeprikt. Het monster staat in zekere zin voor de Chaos, die bedwongen wordt door de Rede. Dit wordt althans gesuggereerd door de geometrische precisie waarmee de speren van Pantagruel het monster vastnagelen: drie speren door de kop van het dier, ‘in de vorm van een gelijkzijdige driehoek’; ‘drie andere loodrecht in de ruggegraat, waardoor de afstand tussen bek en staart in zuiver gelijke delen werd opgedeeld’; en tenslotte ‘aan iedere kant vijftig in de flanken.’ (GP 586)
Het is vanuit een vergelijkbaar symbolisch kader dat ook de atmosferische wind moet worden geïnterpreteerd. Het spreekt vanzelf dat de wind in het relaas van een zeereis een belangrijke plaats inneemt. De atmosferische wind doet zich in het Vierde Boek in drie vormen voor: storm, windstilte en gunstige wind (het is overigens opmerkelijk dat er van tegenwind geen sprake is). | |
StormDe storm is de meest spectaculaire vorm van wind, en ook de meest traditionele. In Rabelais' stormscène vinden we echo's uit de hele letterkunde vóór hem: het realisme van de beschrijving, vol nautische termen, komt uit de authentieke reisliteratuur, en is zo overtuigend dat het geïmiteerd zal worden door André Thevet, de cosmograaf van de Franse koning.Ga naar eind6. De stormen bij Homerus en Vergilius verlenen aan de Rabelaisiaanse storm een episch kader. De stormscène in het burleske, in macaronisch Latijn geschreven epos Baldus van de Italiaan Teofilo Folengo heeft Rabelais het idee gesuggereerd de angst van Panurg tijdens de storm komisch uit te werken. Dit werk, alsook de dialoog Naufragium van Erasmus, inspireren hem tot de satire van de beloften en heiligenaanroepen van de opvarenden (beloften die, na afloop van de storm, even gauw weer vergeten worden). Ook naar de bijbelse stormen wordt gerefereerd: zo volgt de episode in grote lijnen de allegorische storm beschreven in Psalm 107: de huizenhoge golven, de wanhoopskreten en de gebeden van de opvarenden, de tussenkomst van God, de vreugde van de opvarenden en hun aankomst in de veilige haven. De kalme houding van Pantagruel die, na een kort gebed, rechtop staand de mast beschermt (en dus niet zittend het roer vasthoudt, zoals Gustave Doré hem afbeeldt) lijkt geïnspireerd op de houding van Christus tijdens de storm op het meer van Genesareth (Mattheus 8:23-27), of op die van Paulus voor het eiland Malta (Handelingen 27:9-44). Pantagruel aan de mast roept diep-religieuze associaties op met het beeld van Odysseus aan de mast, die door de Kerkvaders geïnterpreteerd werd als een voorafschaduwing van Christus aan het Kruis. Tegenover de ernstige en waardige houding van Pantagruel staat de komische, bijgelovige angst van Panurg, die, terwijl de anderen, Broeder Jan voorop, ijverig bezig zijn het schip te redden, lamenteert ‘met de kont op het dek’, zich uitend in een diarree die niet alleen maar verbaal is. Interessant is dat ook hier de wind gekoppeld wordt aan de voorwereldlijke chaos, zoals we die ondermeer kennen uit de beschrijvingen in de openingsregels van de Metamorfosen van Ovidius en de De rerum natura van Lucretius: ‘Geloof vrij dat het ons de aloude baaierd (“l'antique Cahos”) leek te wezen, waarin vuur, lucht, zee, aarde, alle elementen in weerbarstige kolking warrelden’ (GP 546). De storm is, als de chaos, een ongecoördineerde beweging van ongevormde materie, waarin alles onderhevig is aan het blinde toeval, Fortuna. Het is niet voor niets dat de storm bij herhaling ‘fortunal’ genoemd wordt. Zoals in de walvis-episode wordt ook hier de storm bedwongen door Pantagruel, de belichaming van de Deugd (Virtus; de allegorische strijd tussen Fortuna en Virtus is een bekend topos uit de Renaissance). Het chaotische van de storm wordt op onnavolgbare wijze weergegeven in stijl en woordkeuze. Naast een overdaad aan technisch zeemansjargon, is er een kolkend mengsel van de meest uiteenlopende tekstsoorten: rauwe kreten en vloeken van de zeelieden en van Broeder Jan, een redevoering over het maken van testamenten op zee, het gebed van Pantagruel, het amorfe gebrabbel van de bange Panurg | |
[pagina 36]
| |
enzovoort. De tekst krijgt iets van een toneeltekst zonder regieaanwijzingen. De beschrijving verdwijnt; de storm wordt indirect weergegeven door de directe rede van de personages, zonder enige tussenkomst van de beschrijvende verteller. De vergelijking met The Tempest van Shakespeare, die bekend was met het werk van de ‘merry jester of France’Ga naar eind7. ligt voor de hand. Hier volgt een staaltje van dit stormachtige proza, dat ettelijke bladzijden zo doorgaat: ‘Be be be boe, boe, boe,’ antwoordde Panurg, ‘broer Jan, mijn vriend, mijn goede vader, ik verdrink, ik verdrink, mijn vriend, ik verdrink. 't Is met me gedaan, mijn geestelijke vader, mijn vriend, 't is gedaan. Uw sabel kan me er niet meer uit redden.[...] Ik verzuip. Ah mijn vader, mijn oom, mijn alles. Het water is in mijn schoenen gedrongen, langs de schacht! Boe, boe, boe, pais, hu, hu, hu, ha, ha, ha, ha, ha, ik verdrink [...] Oei, oei, oei, eilaas, eilaas, deze golf van alle duivels (God vergeef me), ik bedoel, deze golf des Heren zal ons schip verdelgen. Eilaas: broer Jan, mijn vader, mijn vriend, ik wil biechten. Daar heb je me op de knieën. Confiteor, uw heilige zegen!’ Tegenover de storm staat de windstilte. Het is misschien nuttig eerst aan te geven wat de windstilte bij Rabelais niet is. Het gaat niet om de uit de klassieke literatuur bekende galènè, de euforische windstilte, verbonden met de kalmte van de lente, en in de vroeg-christelijke scheepvaartssymboliek met de serene rust van het aards paradijs. Evenmin gaat het om de hieraan verwante luwte na de storm (zoals in de bovengenoemde Psalm 107), of de dreigende stilte voor de storm. Bij Rabelais is het een negatieve windstilte, die vooral zijn parallel heeft in de door de zeelieden gevreesde windstilte zoals die beschreven wordt in authentieke reisverslagen. Evenals de storm, wordt ook de windstilte mimetisch door Rabelais weergegeven, - maar dan natuurlijk op tegengestelde wijze. Tijdens de windstilte verstommen de gesprekken; de opvarenden (twaalf in getal, inclusief Alcofribas, de verteller-als-personage) hullen zich in een verveeld stilzwijgen. De directe rede verdwijnt, evenals het narratieve, en gaat over in een opsommende beschrijving (in de imparfait) van nutteloze bezigheden waarmee men de tijd tracht te doden: Pantagruel zat met een Griekse Heliodorus in zijn handen op een matrozenbed bij het eind van de scheepsroeper te knikkebollen [...]. Windstilte staat hier voor verstarring, bewegingloosheid en leegte. Hoewel de windstilte in alles tegengesteld is aan de storm, is zij, met de storm, een vorm van chaos. Het is overigens opmerkelijk dat de voorwereldlijke chaos in de 16e-eeuwse cosmologische poëzie van Ronsard en Du Bartas beschreven wordt zowel in termen van een teveel aan beweging als van een absolute bewegingloosheid: les extrêmes se touchent. De beide vormen van chaos, de turbulente en de bewegingloze, liggen aan de basis van de vele monsterlijke wezens, die Pantagruel en zijn metgezellen op hun reis tegenkomen. De reeds genoemde walvis is natuurlijk een vorm van turbulente chaos. Tegenover de joyeuze Papimanen staan de droefgeestige Papefiegen, tegenover de turbulente Bringuenarilles | |
[pagina 37]
| |
staan de flegmatieke windeters van Ruach, tegenover de strijdlustige Worsten van het eiland Farouche staat de melancholieke, uitgeteerde Quaresmeprenant. Dit laatste monster wordt beschreven in het meest statische portret uit de Franse letterkunde. Eerst worden 77 lichaamsdelen van zijn inwendige anatomie opgesomd en vergeleken met voorwerpen: ‘Quaresmeprenant heeft [...] de trommelholten als een molentje; de rotsbeenderen als een ganzewiek; de nek als een stoklantaarn; de zenuwen als een kraantje-lek’, enzovoort (GP 547). Vervolgens worden op dezelfde wijze 64 uitwendige lichaamsdelen opgesomd, van voet tot kop (omdraaiing van het gebruikelijke van kop tot voet). De beschrijving van het monster eindigt met een opsomming van 36 pseudo-activiteiten van Quaresmeprenant, waarvan hier de bezigheden die te maken hebben met de windthematiek: Als hij boerde, waren het oesters in de schaal.
Als hij niesde, waren het vaatjes vol mosterd.
Als hij hoestte, waren het dozen kweeperenjam. [...]
Als hij gaapte, waren het potten gepelde vruchten.
Als hij zuchtte, waren het gerookte ossetongen. [...]
Als hij snurkte, waren het teilen afgehaalde bonen.
Als hij knorde, waren het varkenspootjes in de reuzel. [...]
Als hij blies, waren het offerblokken voor de aflaten. [...]
Als hij een harde liet, waren het slobkousen van bruin rundleer.
Als hij een zachte liet, waren het laarsjes van Cordova. (GP 580-81)
| |
SyntheseDe thematische tegenstelling tussen een te veel en een te weinig aan beweging kenmerkt ook, het gehele Vierde Boek door, de personages. De onbesuisde Broeder Jan, die zonder nadenken tot actie overgaat, staat tegenover de inactieve, besluiteloze Panurg, die in perioden van gevaar volkomen geparalyseerd is (zie de bovengeciteerde passage uit de stormscène). Als we denken aan het beroemde, ook aan Rabelais bekende adagium van Erasmus, Festina lente (Haast je langzaam), dan is Broeder Jan de personificatie van de festina-mens (Erasmus noemt als voorbeeld Achilles) en Panurg de lente-mens (Erasmus noemt Agamemnon en Sardanapal). In de persoon van Pantagruel vallen beide antithetische karaktertrekken samen in een synthese, een coïncidentia oppositorum: hij belichaamt het hooggeprezen festina lente-ideaal. Dit geldt ook voor de windthematiek: tussen de beide tegengestelde vormen van chaotische wind (storm en windstilte) waait de gunstige wind. Omdat de reis naar het Noord-Westen gaat, is de gunstige wind een zuidenwind, met variaties van Oost tot Zuid-West, winden die met poëtische namen worden aangeduid: Levant, Zephir, Garbin, Aguyon. Deze zachte winden waarborgen de voortgang van de vloot, en zijn ook de oorzaak van de vrolijkheid van de personages, die zich bezighouden met zorgeloos gekeuvel (‘menuz propos’). De wind wordt altijd in één adem genoemd met deze vrolijkheid, en is soms zelfs zeugmatisch daarmee verstrengeld: ‘Nous navigasmes par un jour en sérénité et tout plaisir’ en: ‘Continuant le bon vent et ces joyeux propos’. | |
EuforieDe euforische werking van de wind komt nog het beste tot uiting in de passage die het opsteken van de wind beschrijft, onmiddelijk na de periode van windstilte. Gezien zijn stormachtige karakter is het niet verwonderlijk dat het Broeder Jan is die als eerste ‘cestuy tant obstiné silence’ (‘deze zo drukkende stilte’) doorbreekt, door te vragen ‘maniere de haulser le temps en calme?’ (‘Wat is de manier om een stil getij te verdrijven?’; in deze vertaling lukt het Sandfort niet de ambiguïteit van het woord temps (‘weer’ en ‘tijd’) weer te geven, GP 660). Deze vraag heeft de terugkeer van de activiteit bij zijn metgezellen tot gevolg. Het is alsof allen bevangen worden door | |
[pagina 38]
| |
een furor poeticus: men vertelt elkaar anecdotes, men rijmt, maakt woordgrapjes, geeft opsommingen, enz. Er wordt eten en drinken aangedragen, en tijdens dit spontane banket steekt er een wind op. Dit geeft Pantagruel de gelegenheid een antwoord te geven op de vraag van Broeder Jan: Thans hebben wij dus enkel nog het vraagstuk van broer Jan uit de wereld te helpen: ‘Wat is de manier om een stil getij te verdrijven?’ Hebben we het niet naar hartelust verdreven en opgevrolijkt? Wappert onze wimpel daar niet fier van de mars? Hoort gij de wind niet door onze zeilen fluiten? Zie onze kabels, touwen en schootlijnen, hoe strak niet gespannen! Alles keert weer terug naar de harmonie van wind en woord: de reis kan onbekommerd voortgezet worden, zoals het incipit van de volgende episode duidelijk maakt: ‘Continuant le bon vent et ces joyeux paroles’. | |
SpiritusDit opsteken van de wind, dat samenvalt met de overgang van verbale inertie naar poëtische activiteit roept sterke associaties op met het Pinksterfeest, zoals dit beschreven is in Handelingen 2:1-13. De twaalf opvarenden zitten, evenals de Twaalf Apostelen, triest bij elkaar; de wind (‘spiritus’, volgens de Vulgaat) steekt plotseling op en vult de plaats waar zij verzameld zijn. De Geest (alweer ‘Spiritus’, aldus de Vulgaat) daalt neer en verleent de apostelen een nuchtere dronkenschap: zij lijken ‘vol zoeten wijns’, maar preciseert Handelingen 2:12-15 in de Statenvertaling, ‘deze zijn niet dronken, gelijk gij vermoedt’. Dit alles lijkt mutatis mutandis ook op te gaan voor de Pantagruelisten.Ga naar eind9. Gezien de rijke connotaties die het Pinksterfeest heeft in het humanistisch denken, is het niet toevallig dat het Vierde Boek, het laatste tijdens het leven van Rabelais gepubliceerde werk (1552), een dergelijke apotheose heeft. Het zou te ver voeren, in dit korte bestek, in te gaan op de ingewikkelde theologische implicaties van het Pinksterfeest in de 16e eeuw, en de verhulde stellingname van Rabelais betreffende het vraagstuk van de eucharistie, het hoofdonderwerp van het Concilie van Trente in 1552Ga naar eind10.. Vanuit een meer literair oogpunt kan hier volstaan worden met een van de interpretaties die de humanisten van het Pinksterfeest gaven: zij beschouwden de glossolalie van de apostelen als de christelijke rectificatie van de Babylonische spraakverwarring. De spraakverwarring van Babel (waarin we de beide tegengestelde vormen van chaos aantreffen: de tumultueuze spraakverwarring leidde immers tot daadloosheid), wordt door het Pinksterfeest tot een harmonische orde gebracht, zoals dit ook in het Vierde Boek gebeurt. Aldus blijkt het einde van het Vierde Boek metadiscursief te zijn: het handelt over zijn eigen ontstaansprincipe, namelijk de dichterlijke inspiratie. In de ultieme interpretatie die Pantagruel geeft van het opsteken van de wind, wordt deze ver boven alle scatologie verheven. Pantagruel laat de twee traditionele symbolen van dichterlijke inspiratie, wind en wijn, samenvallen in de prachtige mythe van Bacchus psilax, de gevleugelde Bacchus: Weet gij niet, dat eertijds de Amycleeërs boven alle goden de edele vader Bacchus vereerden en aanbaden en hem de hoogst voegzame en toepasselijke naam Psila gaven? Psila is Dorisch en betekent vleugels. Want evenals de vogels met behulp van hun vleugels licht tot hoog in het luchtruim stijgen, wordt met de hulp van Bacchus (dat is, die kostelijk smakende wijn) 's mensen geest omhoog geheven, de zwaarte van zijn lichaam merkbaar verlicht, en al het aan de aarde gebondene dat in hem huisde, los en lenig gemaakt. (GP 666) Maar, zoals zo vaak bij Rabelais het geval is, heeft ook deze etherische passage zijn groteske tegenhanger. De laatste bladzijden van het | |
[pagina 39]
| |
Vierde Boek beschrijven hoe Panurg, besmeurd met zijn eigen ontlasting, zijn persoonlijke variant geeft van de verheven furor poeticus die Pantagruel in vervoering bracht. Op zijn manier dichterlijk geïnspireerd, prijst hij zijn eigen uitwerpselen in een lofrede die gepaard gaat met een uitnodiging tot drinken, en waarmee het Vierde Boek eindigt: Wat, duivel, is dat hier? Noem je dit diarrhee, drek, drollen, stront, kak, mest, schijt, viegen of knollen? Ik geloof dat het saffraan van Hibernia is. Ho, ho, hie! 't Is saffraan van Hibernia. Vast! Daar wil ik nu dadelijk op drinken. (GP 672) In de komische spanning tussen het verhevene en het lage in de mens ligt de essentie van Rabelais' schrijverschap. |
|