| |
| |
| |
Liesbeth van Nes
De geest uit de fles
Leven en werk van François Rabelais
Men zegt dat Flaubert niet ging slapen voordat hij een hoofdstuk uit Rabelais had gelezen. In 1838 schreef hij aan een jeugdvriend dat Rabelais en Byron de enige twee mensen waren voor wie hij diepe bewondering had. Volgens hem schreven zij met de bedoeling de menselijke soort te schaden en haar in het gezicht uit te lachen. Dit was, al weten weinigen dit, ook Flauberts diepste wens. In 1854 schreef hij in een brief aan zijn vriendin dat het karwei weer op gang was gekomen. Hij bedoelde Madame Bovary. ‘Maar wat een onderwerp, wat een onderwerp. Dit is beslist de laatste keer dat ik me met burgerlui afgeef. Ik schilder nog liever krokodillen.’ Flaubert had de pech dat hij schreef in de negentiende eeuw, het tijdperk van de burgerlijke, realistische roman; Rabelais had het voordeel dat zijn tijd van volksverhalen hield, van omgekeerde werelden, allegorieën en volksetymologieën.
La Devinière, het geboortehuis von Rabelais
François Rabelais kwam uit Touraine, de streek aan de Loire rond Tours, die vanwege zijn vruchtbaarheid de tuin van Frankrijk werd genoemd. Zijn vader, advokaat en baljuw, woonde in Chinon, een stadje aan de Vienne. Wanneer de kleine François werd geboren, weten we niet. Sommige documenten wijzen op 1483, andere op 1494. Op een paar kilometer van Chinon bezat zijn vader een hoeve, ‘La Devinière’, die nu is ingericht als Rabelaismuseum. Het huis gaat voor een deel schuil achter een schuur met waaigaten in de gevel. Het is verleidelijk om te denken dat de oude Rabelais in die schuur zijn wijn opsloeg, maar het is waarschijnlijker dat hij zijn voorraad onderbracht in een van de ‘beschilderde kelders’. Dit zijn de grotten in de rotswand waarop Chinon werd gebouwd, waar de wijnboeren tot op de dag van vandaag hun wijn bewaren en waar sinds 1961 een gezelschap van beroemde drinkers dat zich ‘La Confrérie des Bons Entonneurs’ (de Broederschap der Goede Vatenvullers) noemt haar liefde voor de Chinon wijn uit, gekleed in Rabelais-outfit.
| |
Waarzeggerij
La Devinière' staat op een terrein dat ‘Cravandières’ heette, een verwijzing naar de cravants, de wilde ganzen, die er onderweg naar het zuiden graasden. Uit de vlucht van die vogels voorspelden waarzeggers (devins) de toekomst en daarom werd de hoeve ‘De Waarzeggerij’ genoemd. Hier werd François Rabelais geboren, onder het gesternte van deze dubbelzinnige naam. Waarzeggers worden weliswaar voortdurend geraadpleegd, maar slechts zelden geloofd.
| |
| |
‘La Devinière’ is gebouwd uit dikke, zachte, gele steen. Het huis heeft opmerkelijk ruime kamers met betegelde vloeren en kleine ramen. De trap voert buitenom. In de loop der jaren zijn de treden zo uitgesleten dat er perspex-platen op moesten. In de tijd van Rabelais trokken de bourgeoises van Chinon zich voor een bevalling in hun buitenhuis terug. Nu is het lang niet zeker, aldus de folder van het museum, dat het Madame Rabelais lukte om ‘La Devinière’ tijdig te bereiken. Het kwam wel voor dat het gebots van de koets de baring versnelde en dat het kind aan de kant van de weg ter wereld kwam. Daarna doet de folder er het zwijgen toe. De oude dame achter de tafel met Rabelaisiania-voor-de-toerist is wat loslippiger. ‘Ja, beslist, hij werd onderweg geboren,’ zegt ze met een knipoog alsof het een faux pas betreft. ‘Dat gebeurde toch ook met Gargantua?’
| |
Gargantua
Gargantua is de hoofdpersoon van Rabelais' tweede boek. Rabelais liet hem tot leven komen even buiten ‘La Devinière’ en gaf hem als omgeving de dorpen rondom, die voor hemzelf als kind de grenzen van de wereld hadden betekend. Vreselijke oorlogen liet hij er woeden. De toerist kan vanuit ‘La Devinière’ een wandeling ondernemen die via de abdij van Seuilly, waar een van de taaiste gevechten van de hele oorlog werd geleverd, naar het dorp Lerné voert, waar ‘de vijand’ woonde: Gargantua's tegenstander Picrochole. De geschiedenis wil dat Rabelais zijn eerste lessen kreeg op de abdij van Seuilly, maar dat staat niet vast. Het is net als met de plaats waar hij werd geboren, het werd door goedwillende lezers uit zijn boek afgeleid.
Rabelais was veertig of misschien zelfs eenenvijftig toen hij in 1534 Gargantua publiceerde. Twee jaar eerder was Pantagruel verschenen en het leek er dus op dat zich hier, laat weliswaar, een schrijver ontpopte die zich met hart en ziel aan zijn vak wijdde. Niets was minder waar. Het duurde tot 1545 voor het Derde Boek werd gepubliceerd en dat werd pas in 1552 gevolgd door het Vierde Boek. Is er een reden voor die onderbrekingen? Werd Rabelais het schrijven onmogelijk gemaakt of miste hij zelf de inspiratie?
Het zou kunnen dat hij nooit van plan is geweest om boeken te schrijven. Tot 1521 weten we niets van zijn leven noch van zijn aspiraties, maar in dat jaar trad hij uit de duisternis van de geschiedenis vandaan en we zien een novice van het franciscaner klooster van Fontenay-le-Comte, honderd kilometer ten westen van Poitiers. Hij schreef een brief waarin hij zich profileerde als aankomend humanist. Zijn Latijn was soepel, zijn Grieks nog niet, wat geen wonder was, want dat werd bijna in het geniep onderwezen. De toonaangevende theologische faculteit, de Sorbonne, maakte het mensen die het Grieks machtig waren het leven behoorlijk lastig. De Sorbonne voelde niets voor een confrontatie tussen de oorspronkelijke, Griekse, tekst van het Nieuwe Testament en de gevestigde interpretatie, die was gebaseerd op een Latijnse vertaling. Zij verbood monniken in 1523 dan ook de studie van het Grieks. Rabelais verliet subiet de franciscaner orde en werd secretaris van Geoffroy d'Estissac, humanist en abt van het benedictijner klooster in Maillezais, een kilometer of tien ten zuidoosten van Fontenay-le-Comte.
| |
Medicus
Rabelais studeerde voor theoloog en voor jurist. In 1530 besloot hij zich op een nieuw terrein te bekwamen en hij schreef zich in aan de universiteit van Montpellier voor de studie in de medicijnen. Dit betekende dat hij zijn monnikspij aan de wilgen moest hangen. Snijden en branden was monniken verboden, zij mochten het menselijk lichaam niet met ‘ijzer en vuur’ aanraken. Rabelais zou een van de beroemdste artsen van zijn tijd worden en zijn uitleg van de teksten van Hippokrates en Galenus zou vaak worden aangehaald. Zijn faam als arts heeft zijn reputatie als schrijver overvleugeld, niet alleen tijdens zijn leven. De portretten die we van hem hebben, tonen hem met de vierkante baret van de arts, en het zijn allemaal portretten die pas na zijn dood werden gemaakt.
In november 1532 werd hij bij het Hôtel-Dieu
| |
| |
de Notre Dame de la Pitié in Lyon aangesteld als arts, wat hem veertig pond per jaar opleverde. In 1537 behaalde hij de doctorsgraad in de medicijnen en in datzelfde jaar gaf hij een openbare anatomische les, waarbij de barbier het handwerk verrichtte. Het lichaam was dat van een gehangene, volgens de zeden van die tijd de enige mensensoort waarop sectie mocht worden gepleegd. Nu was het wel eervol om steeds genoemd en geroemd te worden, maar voorlopig verdiende Rabelais daar nog niet veel mee.
In Lyon bloeide de drukkersindustrie. In 1515 waren er honderd drukwerkplaatsen en omstreeks het midden van de eeuw al meer dan vierhonderd. Geen wonder dat Rabelais een drukker opzocht, de humanist Etienne Dolet, om te kijken of die geïnteresseerd was in het uitgeven van zijn commentaar op Hippokrates en Galenus. Op dat moment drong het tot hem door dat de uitvinding van de drukpers niet alleen zorgde voor de verspreiding van humanistische teksten, bijbeluitgaves en catechismes, maar ook de middeleeuwse volksverhalen een tweede leven bood. Als lawines rolden de populaire verhalen van de drukpersen en Rabelais besloot meteen om van de markt die er voor deze verhalen blijkbaar was gebruik te maken. In zeer korte tijd schreef hij Pantagruel, dat hij publiceerde onder het pseudoniem van (wijlen) Magister Alcofribas. Deze prees in de proloog het werk aan als een geweldige hit, die tien keer beter liep dan de Bijbel.
| |
Pantagruel
Pantagruel had succes en Rabelais schreef een tweede boek, Gargantua, met diezelfde mengeling van volksverhalen en klassieke teksten, serieuze en platvloerse gedachten, die hij in het eerste boek had toegepast. Toen legde hij zijn pen neer en concentreerde zich op zijn medische werk.
Pantagruel en Gargantua werden gedrukt en steeds weer herdrukt op de persen van Sebastien Gryphe, waar Rabelais ook zijn commentaar liet drukken, een paar medische teksten van andere auteurs en zijn vertaling van de Topografie van Rome, oorspronkelijk geschreven door Marliani. Rabelais was zelf (in 1534) in Rome geweest als secretaris en arts van Jean du Bellay, en had het plan opgevat een topografie van Rome te schrijven. Toen hij Marliani ontdekte, had hij het project echter laten varen.
Jean du Bellay was bisschop van Parijs. Koning François I had hem als afgezant naar de paus gestuurd om deze te verzoenen met het milde religieuze klimaat van Frankrijk, waarin de Sorbonne niet zoveel tegen het humanisme kon ondernemen als ze wel wilde. Du Bellay zelf was daar het beste voorbeeld van. Hij was humanist, werd benoemd tot kardinaal en zou in 1549 betrokken zijn bij de verkiezing van Paus Julius III. Meestal nam Du Bellay Rabelais mee op zijn reizen naar Rome en op een dag trok Rabelais de stoute schoenen aan en vroeg de paus om vergeving voor zijn overstap van de franciscanen naar de benedictijnen. Hij kreeg de status van reizend monnik, waardoor hij zijn medische praktijk kon blijven uitoefenen.
| |
Ketterij
Intussen bleven zijn geesteskinderen geld opbrengen. In 1544 liet hij de twee boeken in één band uitgeven en die uitgave belandde op de lijst van verboden boeken die door de Sorbonne werd verzorgd. Hij bevond zich in het gezelschap van Erasmus en Calvijn. Beschuldiging: ketterij. Het is moeilijk aan te nemen dat de Sorbonne in Rabelais' boeken de ketterse elementen werkelijk aan kon wijzen, temeer daar hij een aantal jaren eerder wat al te opvallende hatelijkheden over zijn theologische tijdgenoten had weggesnoeid. Er was dus maar één conclusie mogelijk: het verbod was gericht tegen Rabelais zelf, wiens humanistische gedachtengoed de Sorbonne al veel langer als een doorn in het vlees stak. Rabelais greep de pen die jarenlang werkloos in een doosje had gelegen en schreef een nieuw boek waarvan de drijvende kracht lag in de vraag of Panurg, de vriend van Pantagruel, moest trouwen. Panurg legt die vraag voor aan een scala van ‘deskundigen’, zonder een bevredigend antwoord te krijgen. Hij consulteert een dichter wiens antwoord voor
| |
| |
tweeërlei uitleg vatbaar is, maar dat geldt ook voor het antwoord van de rechter en van de oude toverkol, van de dokter en van de sterrenwichelaar, van de theoloog en van de gek. Deze principiële meerduidigheid moest de Sorbonne wel opvallen. De scholastische theologie die zij bedreef, streefde naar het formuleren van een eenduidige en als waarheid geldende interpretatie van de Bijbel. Dit nu was niet Rabelais' wereldbeeld. Hij schreef zijn nieuwe boek niet om een waarheid te vertellen, een moraal te verschaffen, of een antwoord te geven, maar om de twijfel aan een gegeven antwoord levend te houden.
De proloog voor het Tiers Livre
(Institut Français, Den Haag)
In 1546 bracht hij het Derde Boek naar de drukker en liet als auteur vermelden: ‘François Rabelais, doctor in de medicijnen’. Daarop repte hij zich naar huis om zijn koffers te pakken. En inderdaad, de Sorbonne verbood het boek onmiddellijk, ondanks het koninklijk privilege dat eraan hing. Rabelais vluchtte naar Metz en schreef Jean du Bellay een kreet om hulp. Het ging ook werkelijk om zijn leven. Etienne Dolet, de drukker uit Lyon, werd tot de brandstapel veroordeeld omdat hij de vertaling van een dialoog van Plato had uitgebracht. Maar Du Bellay kon weinig doen en Rabelais bleef in Metz tot François I in het voorjaar van 1547 stierf en zijn zoon Henri II een liberalere religieuze politiek invoerde.
Het jaar 1549 bracht een frontale aanval door Puy-Herbault, een monnik van de abdij van Fontevrault, die het tot doctor aan de Sorbonne had gebracht. Hij beschuldigde Rabelais ervan ‘op zijn Grieks’ te leven en uitsluitend aan zijn buik te denken. Puy-Herbault vroeg zich af hoe Frankrijk die luis in haar pels, die grollenmaker, die opleefde in zijn taal, nog langer kon verdragen, terwijl hij van alle monnikenordes kwaad sprak, de religieuze studies bespotte en overal en onbeschaamd de draak mee stak. Het volgende jaar kwam er een aanval van de andere kant van het religieuze spectrum. Calvijn vond dat Rabelais zich had moeten beperken tot de pure waarheid van het Evangelie, in plaats van zich te bezondigen aan schimpscheuten en lolbroekerij.
| |
Bondgenoot
Het werd tijd om zich van goede bondgenoten te voorzien. Via Odet de Coligny, kardinaal van Châtillon, verkreeg Rabelais op 6 augustus 1550 een tien jaar durend koninklijk privilege om zijn vroegere werk te herzien, te corrigeren en te laten herdrukken en om het vervolg van de heldhaftige daden en woorden van Pantagruel het licht te doen zien. Ondanks deze koninklijke bescherming trof het Vierde Boek onmiddellijk na zijn verschijnen in 1552 een verkoopverbod. Na enig getouwtrek verscheen het toch in de handel.
De Sorbonne had wel enige reden om zich aangesproken te voelen. Rabelais had de relikwieëncultus bespot, de aflaten gekritiseerd
| |
| |
en zich verkneukeld over een schilderij, dat een paus als totaal verkankerd en verrot had afgebeeld. Niet eerder had Rabelais zo duidelijk stelling genomen en tegelijk waren zijn hoofdpersonen nooit eerder zover van huis geweest.
Zij waren op pad gegaan om het woord van het orakel van de Heilige Fles te vernemen. In navolging van de Waarachtige Geschiedenissen van Lucianus liet Rabelais hen het ene wonderbaarlijke eiland na het andere bezoeken. Op ieder eiland bespotte hij een vorm van dogmatisme, monomanie of achterlijkheid, terwijl zijn hoofdpersonen hun gezicht in de plooi hielden en beleefd informeerden naar 's lands zeden en gewoonten. Ongeremd deelde Rabelais de klappen uit: tegen de vasten, de vraatzucht en de buik, tegen de juristen, de papen en de calvinisten, en vooral tegen degenen die alles letterlijk nemen en geloven in de onwrikbaarheid van een eenmaal gedane uitspraak.
Rabelais ging duidelijk te ver. Dit ging hem zijn kop kosten, hij moet het zelf geweten hebben. Maar waarom deed hij het dan? Misschien voelde hij zijn einde naderen; hij was tenslotte medicus. In januari 1553 trok hij zich terug als pastoor van Meudon en Saint-Christophe-du-Jambet. Twee maanden later was hij dood. Op het kerkhof van de parochie van St. Paul te Parijs werd hij begraven.
| |
Antwoord
Postuum verscheen het Vijfde Boek (1564), dat waarschijnlijk werd samengesteld uit nagelaten geschriften, schetsen en afval uit de vorige boeken. Het beschreef het einde van de reis. Na alle omzwervingen kwamen de helden aan bij het orakel en vernamen iets wat hen - hoe kan het anders - geen steek verder hielp. Er is veel geschreven en niets besloten over de vraag of Rabelais dit boek zelf heeft geschreven, maar als hij niet de auteur is, dan heeft de samensteller van het Vijfde Boek in zijn geest gehandeld. Wat is er meer Rabelaisiaans dan eindeloos zwerven, speuren en geen duidelijk antwoord vinden? Er is geen moraal aan het eind van het Vijfde Boek, zoals in de middeleeuwse boeken, maar het heeft een open einde, zoals een modern boek betaamt.
Voor een deel kunnen we nu antwoord geven op de vraag waarom Rabelais' schrijverscarrière grote onderbrekingen kent. Hij was begonnen met schrijven toen hij ontdekte dat hij geld zou kunnen verdienen aan verhalen, die letterlijk voor het oprapen lagen. Waarom hij daarmee ophield, is nog niet duidelijk. Het kwam in ieder geval niet doordat het schrijven hem verboden werd, integendeel. Het verbod bracht kennelijk een enorme produktiviteit teweeg, want hij begon onmiddellijk weer met schrijven toen de dubbeluitgave van Gargantua en Pantagruel op de index van verboden boeken werd gezet. Vanaf dat moment veranderden zijn boeken van karakter. De eerste twee waren vrij traditionele romans met een held in de hoofdrol, die werd opgevoed om een nog grotere held te worden. Maar de latere boeken kregen een anti-held als hoofdpersoon, die gaandeweg steeds meer diepte kreeg. Dit zou wel eens kunnen betekenen dat Rabelais als schrijver een tijdlang niet heeft geweten hoe hij verder moest. Om hierachter te komen wenden we ons tot zijn hoofdpersonen.
| |
Volksverhalen
In legendes en volksverhalen bestond Gargantua lang voordat Rabelais de pen opnam om zijn versie aan de bestaande toe te voegen. De reus had op zijn tochten door het Franse landschap zijn sporen nagelaten. Waar hij op de rots steunde om te drinken, ontstond een holte, waar hij zijn water liet lopen, kolkte later een rivier, achteloos liet hij zijn klompen in het landschap achter, na het schijfschieten liet hij de schijf liggen als een raadselachtig teken voor de mensen, die zich verwonderden over de enorme platte steen die van een andere soort was dan de stenen in de omgeving. Was hier de duivel in het spel? Nee, liever schreven ze de onverklaarbare aanwezigheid van de steen toe aan de geruststellende stappen van een goede reus: Gargantua.
Voorzichtigheidshalve mengde Rabelais zich niet in deze verhalen, maar gaf Gargantua een zoon, die hij Pantagruel noemde en hoofdper- | |
| |
soon maakte van een soort ridderroman. Pantagruel woont met zijn vader ver achter de horizon, in het rijk Utopië, ergens in Achter-Indië. Na zijn kindertijd vertrekt hij naar Frankrijk, omdat hij een opleiding moet krijgen. Zijn vader wilde dat hij zich zou bekwamen in de zeven vrije kunsten, in het recht, in alle talen en vooral in het Grieks en het Hebreeuws, om het Nieuwe en het Oude Testament in de oorspronkelijke taal te kunnen lezen, in de kennis der natuur en in de geografie, en tenslotte moest hij proberen door te dringen in die andere wereld, die microkosmos die de mens is, en dat moest hij doen door een heleboel anatomische secties uit te voeren.
| |
Panurg
Voor een ridder in de dop, die zich over niet al te lange tijd zou moeten bewijzen als legeraanvoerder was dit wel een zeer theoretische en filosofische opleiding. Geen wonder dat Pantagruel maar wat rondlummelde bij een paar universiteiten, tot hij in Parijs terechtkwam, waar hij een verlopen jongeman ontmoette, die dertien verschillende talen op hem uitprobeerde, voordat Pantagruel de tegenwoordigheid van geest had om te vragen of hij Frans sprak. Dat bleek het geval, hij was zelfs geboren en getogen in Touraine. Meteen besloot Pantagruel om zijn hele leven lang van hem te houden. De naam van dit talenwonder was Panurg en dat betekende dat hij tot alles in staat was.
Panurg vertelt over zijn wonderbaarlijke ontsnapping aan de Turken, die hem met lardeerrepen en al aan het braadspit hadden gestoken. Zelf steekt hij zoveel mogelijk Parijse dames, en het liefst getrouwde, aan zijn lid, rooft de offerblokken leeg onder het mom een aflaat te kopen, heeft de zakken vol vlooien en luizen, buskruit en jeukpoeder, voetangels en klemmen en houdt er voor het overige een totaal gemis en volstrekt gebrek aan verantwoordelijkheid op na.
Aan de grappen en grollen van Panurg komt heel plotseling een einde, wanneer Pantagruel verneemt dat de Dipsoden, de dorstigen, zijn vaderland zijn binnengevallen. Hij neemt Panurg mee en keert terug om de vijandige reuzen daadkrachtig te verslaan. Zijn leger is daardoor zo uitgeput dat het nota bene bang wordt van de zwarte lucht van een dreigende regenbui. Hij besluit het gerust te stellen, steekt zijn tong voor de helft uit en geeft zijn manschappen beschutting. Het hele leger paste eronder, alleen de verteller, Alcofribas, kon geen plaatsje vinden. Daarom klom die de tong op, wandelde een heel eind tussen de tanden, die zich aan hem voordeden als rotsen en vond helemaal achterin een man die kool aan het planten was. Alcofribas kon zijn verbazing niet onderdrukken, maar de man vond het de normaalste zaak van de wereld: hij moest toch ook leven? De kolen verkocht hij verderop, in de diepe krochten van de duistere grotten daar beneden en Alcofribas volgde hem, die nieuwe, vreemde wereld in. Maar over wat hij daar zag, vertelt hij ons niets.
Na een half jaar duikt de verteller weer op, klimt van de tong af en besluit het boek met een belofte. In een volgend boek zal hij vertellen hoe Panurg zou trouwen en door zijn vrouw bedrogen zal worden en hoe Pantagruel de maan zal bereizen, de kannibalen zal verslaan en de steen der wijzen zal vinden. Deze belofte deed Alcofribas echter niet gestand. Hij ging niet verder in de geschiedenis, neen, hij voerde een omgekeerde beweging uit en nam de vader van Pantagruel, Gargantua, als onderwerp van zijn nieuwe boek. Hij beschreef de geboorte, de kindertijd, de opleiding en de huzarenstukjes van Gargantua. Diens geboorte was al veelbelovend: hij kwam ter wereld via het oor van zijn moeder, die tegen alle raadgevingen in ‘La Devinière’ had verlaten en naar een feest in de buurt was gegaan.
| |
Poepen
De kleine Gargantua trok zich van zijn vreemde geboorte niets aan en concentreerde zich op zijn naam en zijn gulp. Hij at en speelde met zijn mannelijkheid dat de dames kinderverzorgsters ervan moesten giechelen, omdat ze zo trots op hem waren. Toen zijn vader Grandgousier kwam vragen of het kind
| |
| |
goed poepte, konden ze hem naar genoegen antwoorden. Gargantua droeg geen luiers. Elke keer dat hij moest poepen, veegde hij zelf zijn gat en elke keer met iets anders, hij had er studie van gemaakt. Hij had de zakdoek van zijn moeder gebruikt, een servet, hooi, stro, pluis, vlokken, een hoofddoek, een oorkussen, een pantoffel, een kniptas, een broodmand - maar dat beviel niet - een kip, een haan, een aalscholver, een ijsmuts, en hij was tot de slotsom gekomen dat hij de veren van een vogel het prettigste vond. Grandgousier was verrukt van het intellectuele inzicht van zijn zoontje en gaf hem een leermeester, Holofernes, die hem het abc leerde. Gargantua deed er vijf jaar en drie maanden over, omdat hij het uit een boek moest doen. In de volgende dertien jaar slaagde Holofernes erin Gargantua zo dom te maken, dat een ezel er nog aanstoot aan had genomen.
Grandgousier besloot tot een andere aanpak en in de zijlijn marcheerde Rabelais' opvoedingsideaal mee. Gargantua stond om vier in de ochtend op, werd gemasseerd, terwijl hem uit de Bijbel werd voorgelezen en daarna ging hij poepen om zich van zijn natuurlijke zwarigheden te ontdoen en ondertussen werd het geleerde nog eens opgelezen. Hij knikte, hij wist het nog en onder het aankleden wist hij het nog steeds. Dan was het tijd voor drie uur zware studie, maar daarna ging hij naar buiten en ontspande zich met het kaatsspel. Terwijl hij het zweet van zijn lichaam veegde, citeerde hij de zinnen die hij had onthouden en dan was het tijd voor het middagmaal.
Als hij at en wijn dronk, las men hem voor over gewassen en oogsten en de passages uit de klassieken die daarop betrekking hadden. Na het eten kuiste Gargantua zijn tanden. Intussen deden ze foefjes met kaarten, zongen rare liedjes en hielden elkaar voor de mal met woordspelingen. Daarna moest hij weer poepen en begon het lieve leven van voren af aan. Leren, speerwerpen, paardrijden en zich ontspannen. Hij zwom met een boek over de Seine en het werd niet nat, hij worstelde met de sterksten en hij werd niet moe en hij wachtte met ongeduld op het avondeten en bestudeerde daarna geduldig de sterren. Maar dan was het toch heus tijd om naar bed te gaan.
| |
Oorlog
Ternauwernood was Gargantua uitgeleerd of een ernstige aangelegenheid eiste zijn aandacht. Omwille van enige broden was er kwestie gerezen tussen Grandgousier en Picrochole, heer van Lerné, een dorp vier kilometer westelijk van ‘La Devinière’. Grandgousier stuurde een driedubbele genoegdoening, maar Picrochole wenste de zaak hoog op te nemen en viel de abdij van Seuilly binnen. De monniken schrokken zich dood en grepen hun gebedenboeken. De enige die handelde was Frère Jan des Entommeurs, Broeder Jan van Hakkum, een monnik van stavast, die met het kruishout in de vuist de abdij van brandschatting en verwoesting wist te redden.
Het was duidelijk dat er oorlog gevoerd moest worden, al zinde het de goede reuzen niet. Het zou de proef van Gargantua's opvoeding worden. Hoe zou hij het eraf brengen? Zijn vader was te oud om de troepen aan te voeren, hij moest het helemaal zelf doen en in alle redelijkheid. Hij overwon. En na de slag vermorzelde hij zijn vijanden niet, maar zond hen naar huis, behoudens een paar handigerds die hij nodig had om de persen van zijn onlangs opgerichte drukkerij te bemannen.
Daarna schreef Alcofribas, de verteller, een inleiding voor Gargantua, waarin hij de lezers aanspoorde om toch vooral uit deze collectie van onmogelijke gebeurtenissen, opgefleurd door geleerde verwijzingen en platte mopjes, de kern te halen, er het merg uit te zuigen. Dat ging het beste door er een wijntje bij te drinken en er niet al teveel aandacht aan te schenken; hijzelf had bijvoorbeeld aan het schrijven ook niet zoveel tijd besteed, in ieder geval niet meer dan aan eten en aan drinken. Maar al drinkend en schrijvend had Alcofribas zich als romanschrijver de das omgedaan. Wat kon er nog gebeuren, wat kon er nog misgaan, waar lag nog de bestaansreden voor een verhaal, nu zijn reuzen zo goed en zo voorbeeldig waren? Hij had zichzelf opgescheept met een stel onmogelijke romanpersonages en hij was wijs genoeg om dat in te zien. Hij legde de pen neer en dacht niet meer aan hen. Maar na een jaar of vier klopten ze zelf weer bij hem aan de deur: iemand was er met Panurg vandoor gegaan.
| |
| |
| |
Diefstal
In die beginjaren van de drukpers bestond er nog geen auteursrecht. Iemand had Panurg uit het boek gelicht en hem tot hoofdpersoon gemaakt van een ander boek: De leerling van Pantagruel of de zeereizen van Panurg en dat vervolgens anoniem uitgebracht. De jurist in Rabelais reageerde woedend. Hij besloot voortaan een privilege op zijn boeken aan te vragen en ze onder zijn eigen naam uit te geven. Maar de romancier in hem was opgetogen. Panurg, de schelm, zou hoofdpersoon worden van zijn derde boek! Hij zette het stramien van de vorige boeken radikaal overboord en koos voor de episodische opbouw van de schelmenroman. Omdat hij Panurg niet als de doorsneeschelm vanwege een lege maag van de ene episode in de andere wilde laten belanden - hoezeer al het eten en drinken ook op het tegendeel wezen - gaf Rabelais hem een queeste, een zoektocht, als motief.
Panurg wilde trouwen, maar hij wilde van tevoren zeker weten, met bewijs en stempel, dat zijn toekomstige vrouw hem niet zou bedriegen, en hem geen koekoek zou laten worden. De goede reuzen keken elkaar aan, en zwegen. Broeder Jan van Hakkum probeerde hem ervan te overtuigen dat het koekoekschap in de loop der dingen zat, in de kringen van de planeten om de aarde, in de gewichten van de staartklok, maar Panurg vond het de omgekeerde wereld om er trots op te zijn een koekoek te worden, zelfs als zou dat betekenen, nog steeds volgens Broeder Jan, dat hij een beeldschone vrouw en veel vrienden zou krijgen.
Dit was nog met veel bravoure gesproken van onze schelm, maar Panurg verloor gaandeweg zijn schelmse streken toen hij begon te twijfelen aan zichzelf en toen hij zijn zieleheil ging ophangen aan het oordeel van anderen. Sterker nog, hij raakte bang van wat anderen zeiden en soms dacht hij daadwerkelijk dat zijn deskundigen afgezanten uit de hel waren. Daarom stelde Pantagruel voor om het orakel van Heilige Fles te raadplegen, dat in Cathay, in Noord-China lag, en Panurg ging akkoord.
| |
Verdieping
Sables d'Olonnes. De Atlantische kust. Het Vierde Boek. Een hele vloot van schepen zou uitvaren. Onder zeil ging de ‘Thalamège’, met aan boord Pantagruel, Panurg en hun trouwe vrienden. Gargantua voelde zich te oud en ging niet mee, maar zijn oude strijdmakkers, onder wie Broeder Jan, waren van de partij. Iedereen was nog geheel zijn eigen kleine zelf, met uitzondering van Panurg. Deze had zijn arrogantie ten opzichte van de geestelijkheid laten varen en stond niet langer boven wat zich afspeelde. Als de schepen een glad zeetje hadden, had hij het hoogste woord, zoals altijd, maar zodra de storm opstak, vergat hij dat hij aan boord een taak te vervullen had, klampte zich vast aan de verschansing en zette het op een huilen. Hij was niet tot bedaren te brengen en vreesde alle duivels uit de hel met grote vreze.
Toen Pantagruel woorden uit de lucht plukte en die ontdooide, verzuchtte Panurg dat hij wel wilde dat de ongearticuleerde kreten die zich uit de ontdooide woorden losmaakten, de orakelwoorden waren die hij zocht, en dat hij ervan af was, van die expeditie naar de Heilige Fles.
Dreigde er een gevecht, dan zag Panurg daar de humor niet meer van in. Broeder Jan wel, die leefde op bij een goede vechtpartij. Eenmaal, toen ze op het eiland van de Woeste Worsten waren geland en er een horde cervelaten, kalfsworsten, leverworsten en gebraden worsten op hen afkwam, maakte Broeder Jan er zelfs een spelletje van en verklaarde ronduit dat de aanval der Worsten slechts door Koks gekeerd kon worden. Hij gaf de ruim honderdvijftig Koks het wachtwoord Nabuzardan, de naam van de chef-kok van Nebukadnezar, liet een immens houten Varken uit een van de schepen takelen en bracht zijn compagnie daarin over. Onder hen bevonden zich de uitvinders van de Sauce Robert en van de Sauce Mondam. Gewapend met braadspeten, hakbijlen en koekepannen tuurden zij met oordeelkundige blikken over de kop van het Varken heen naar de aanstormende Worsten. Maar Panurg verschool zich. Hij hield nog steeds wel van woordspelletjes, maar dit werd
| |
| |
hem te serieus, hij kon er zich teveel bij voorstellen.
| |
Woorden
Voor platte interpretatie van woorden begon Panurg een allergie te ontwikkelen. Toen Pantagruel en zijn gezelschap op het eiland van de Papimanen afstapten en eerbiedig werden ingehaald omdat zij in het verleden een paar maal een Paus hadden aanschouwd, stond Panurg vooraan met zijn grote mond. Hij weigerde het gouden boek te kussen waarin de Papimanen de Decretalen, de woorden van de paus, hadden ingebonden. Hij gaf er niks om, om dat pauselijke woord. Thuis had hij stapels van die papieren, en als hij eruit las, kon hij vijf dagen niet poepen. Broeder Jan had er eens zijn gat mee gevaagd en daar bloederige scheuren van opgelopen. Nee, Panurg zoende geen decretalen!
Voor de Papimanen was meteen duidelijk waarom Panurg niet had kunnen poepen. Als hij ontzag voor de Decretalen had gehad en de instructies die erin stonden, naar de letter had uitgevoerd, dan zou hij geen last hebben gehad, en het was een regelrecht pauselijk wonder dat iemand die de Decretalen aan zijn gat lapte, meteen werd gestraft. De Papimanen namen trouwens alles erg letterlijk. Bij het afscheid gaven ze Pantagruel een paar peren mee en toen hij vroeg wat voor soort peren het waren, verbaasden de Papimanen zich over die vraag en ze zeiden dat een peer een peer was, zoals een pruim een pruim. Daarop antwoordde Pantagruel fijntjes dat hij ze thuis in Touraine zou planten en dat ze de Peren van de Perfecte Christenen zouden heten.
Het Vierde Boek eindigde op volle zee met een kanonschot en een vieze broek van Panurg, de man die tot alles in staat was. Hij had zich van een plat romanpersonage ontwikkeld tot iemand met meer dimensies. Hij kende angsten en onzekerheden en was, met het Vijfde Boek, rijp geworden voor een bezoek aan de grot der zelfbespiegeling, of met andere woorden: het orakel. ‘Ken Uzelve’, hing deze spreuk niet aan de tempel van het orakel van Delphi? Het werd tijd dat de Thalamège aanlegde in Lantaarnezië, het eiland waar de Heilige Fles in een diepe grot op hem lag te wachten.
| |
Drinken
Veel omzwervingen zijn nodig om tot de kern te raken. Nadat Panurg de hele wereld over was gezworven, alle talen had geleerd, alle betekenissen had geproefd, zette hij voet aan wal in zijn eigen Touraine en bekeek de vrouwen met andere ogen. Zij hadden een lantaarn op hun hoofd en verlichtten zijn pad. Een van hen, een welhaast goddelijke Lantaarn, zou zijn gids zijn. Zij kleedde Panurg in het voorgeschreven tenue en leidde hem en zijn vrienden de berg in, waar Klikklok, de hogepriesteresse, hen vriendelijk ontving.
Het was een wonderbaarlijke grot, die veel weg had van de beschilderde grotten van Chinon. De plafonds toonden episodes uit het leven van Bacchus, de wijngod, die op zijn ezel alles in de wereld had gezien: olifanten in Indië, krokodillen in Egypte en razende vrouwmensen in Thessalië. Aan de muur hing een spreuk: ‘In wijn is waarheid’, maar uit de fontein spoot alleen maar water. Toch proefde ieder, toen ze ervan dronken, juist het wijntje waar hij het meest van hield.
Klikklok en Panurg gingen naar de Fles en hoorden het woord. Trinc. Panurg dacht dat de Fles barstte, zo'n geluid was het, maar Klikklok zei hem dat het wel degelijk een woord was. Ze hoefden alleen de betekenis maar op te zoeken in een glosse. Dit bleek een zwaar zilveren boek te zijn, dat Klikklok volschepte met water uit de fontein. Panurg dronk het boek leeg en wist het, Trinc betekende: Drink!
Dat lieten de anderen zich geen twee keer zeggen, ze dronken erop los. Panurg begon van pure inspiratie te rijmen en het duurde niet lang of iedereen was door een poëtische woede bezeten, zelfs Broeder Jan. Toen het genoeg geweest was, vroeg Klikklok of zij hun naam in het register wilden achterlaten. Ze wees op een tafel waar een groot en mooi boek lag en waar al een klerk met een gouden pen in de hand klaar zat. Zij dicteerden hun namen en hij maakte enige halen in het boek,
| |
| |
alsof hij schreef, maar op de bladzijden was daar niets van te zien en er werd geen schrift zichtbaar. Zij namen afscheid van Klikklok en verlieten de grot.
| |
Schrijven
Is er een mooiere manier om romanpersonages te laten verdwijnen dan door hun naam onzichtbaar in een boek te zetten? Panurg had zijn queeste volbracht en als we willen weten of hij echt trouwde, zit er niets anders op dan een slok te drinken. Maar als we willen weten waarom Rabelais met zulke grote tussenpozen schreef dat we ons kunnen afvragen of schrijven wel zijn grote passie was, moeten we nog eens wat nader naar Panurg kijken. Hij ontwikkelde zich en waarschijnlijk volgde Rabelais hem in die ontwikkeling op de voet. Panurg verpersoonlijkte misschien wel het humanistische standpunt, dat woorden niet één, onwrikbare, betekenis hebben, maar vele betekenissen en dat er altijd ruimte is voor nog een betekenis en nog een en nog een. Het is best mogelijk dat het jaren duurde, voordat Rabelais de gedachte kreeg dat hij dat idee gestalte kon geven in een roman.
De vermakelijke grappen en woordspelletjes van het begin, die Rabelais aan de borreltafel opdeed, maken langzamerhand plaats voor een andere verteltechniek, voor het plezier in de woorden, de vreugde van ze op te schrijven, te zien wat ze betekenen en vooral wat ze te zeggen hebben. Aan het eind van zijn leven zat Rabelais niet meer aan de borreltafel, maar naast de tobbe, waarin de wijn lag te bekoelen en hij wachtte op het moment dat hij de fles zou openen en de zoete woorden zou horen die de wijn voor hem verborgen had.
Zo zag hij zichzelf, al aan het eind van het Derde Boek. Hij was een schrijver, die de verhalen componeerde, waarmee hij de mensen zou kunnen opvrolijken. Hijzelf, als humanist, boorde zich diep de boeken in, dronk ze, zoog ze op, tot hij ze in het merg van zijn botten voelde zitten. De mensen hoefden dat niet te doen, die moesten als de kleine Gargantua het merg voorgelezen krijgen, gelardeerd met grappen en grollen. Toen Rabelais eenmaal wist dat hij kon schrijven, en zijn trouwe reuzen nog steeds stand by stonden als romanpersonages, riep hij zijn talent op als de geest uit de fles en vertelde wat over de wereld. Het ging om een serieuze zaak, waarvoor mensen werden verbrand, maar als schrijver kon hij die zo brengen dat de mensen niet eens in de gaten hadden wat voor medicijn ze toegediend kregen.
De Sorbonne heeft altijd geprobeerd de pillen van Rabelais te ontleden om de vinger op de ketterse plek te leggen. En hoe meer ze dat probeerde, hoe meer de ketterij vervloog, want de woorden zeiden niet meer dan wat ze waren. Dat is ook niet de methode. Volg die van Flaubert, neem elke avond voor het slapen gaan een ferme slok en lees een hoofdstuk. Daarna dringt de wereld van Rabelais u vanzelf in het merg, onbewust, al slapend.
|
|