Bzzlletin. Jaargang 24
(1994-1995)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Martijn Rus
| |
Het inhoudrijke mergIn de proloog van zijn eerste boek, Gargantua, nodigt Rabelais zijn lezer uit, zich niet ‘in te beelden dat er slechts sprake is van spotternijen, malligheden en lollige leugens’, zich niet te bepalen tot het ‘uitwendig hulsel’, maar verder te zoeken naar een ‘verholener leer, dewelke (hem) zeer hoge sacramenten en afschuwelijke mysteriën zal onthullen, zowel wat betreft onze godsdienst, alsook over de politieke toestand en het economisch leven’. (GP 10-11) Deze uitnodiging heeft legioenen schrijvers en critici ertoe aangezet, onbekommerd op zoek te gaan naar een Boodschap die Rabelais als een blanke pit verborgen zou hebben achter de ruwe bolster van de tekst. Hierbij vergaten zij te vaak, dat Rabelais in dezelfde proloog beweert dat hij, toen hij ‘deze vermakelijke en nieuwe kronieken’ dicteerde, net zomin aan een boodschap dacht ‘als gij (lezer), die mogelijkerwijs een even goed drinker waart als ik. Want aan de samenstelling van dit prinselijk boek verloor noch besteedde ik ooit meer tijd dan ik nodig had om mijn lichaam te verkwikken: met eten en drinken’. (GP 11) Dat is een heel ander geluid, en de vraag zou dan ook gesteld moeten worden of we de proloog in kwestie wel serieus moeten nemen. Anders gezegd, en dat is veel te weinig gezegd: is het eigenlijk wel legitiem, te veronderstellen dat de rabelaisiaanse tekst een verborgen boodschap bevat? Kunnen wij dat beter weten dan de tijdgenoten van de schrijver, die toch echt wel gewend waren aan teksten met dubbele, driedubbele of zelfs vierdubbele bodems, maar die het werk van Rabelais niet anders gezien hebben dan als een avonturenroman, een komisch verhaal zonder pretentie, waarmee ze hun vrije tijd aangenaam konden doorbrengen? En heeft Montaigne (gestorven in 1592), die toch een groot en scherpzinnig lezer was, niet van Rabelais gezegd dat hij een ‘amusant schrijver’ was, en niet meer dan dat? Hoe dit ook zij, er is in de loop der eeuwen ijverig gespeurd naar de diepere bedoeling van Rabelais - want de gedachte dat zijn tekst een tekst zonder Boodschap zou kunnen zijn, was en is onaanvaardbaar: een schrijver heeft immers altijd iets te zeggen? En aan dat axioma van de blanke pit werd de - onmiskenbaar - ruwe bolster ondergeschikt gemaakt: al die shockerende rauw-obscene scènes, die eindeloze, gênante beschrijvingen van lachende, zuipende, vretende en schijtende personages zouden, conform de opmerking van de schrijver omtrent het ‘inhoudrijke merg’, louter gediend hebben als feestverpakking, als lokmiddel - om de Boodschap aan zoveel mogelijk lezers te slijten. De rabelaisiaanse Boodschap blijkt doorgaans geënt te zijn op de ‘tijdgeest’, hetgeen moeilijk te bestrijden lijkt (er zijn inderdaad maar weinig literaire teksten die niet aldus gedateerd zijn). De ‘tijdgeest’ van die dagen wordt, zoals bekend, bepaald door het humanisme, en er zijn inderdaad tal van passages in de tekst aan te wijzen die doortrokken lijken te zijn van de humanistische idealen en de even humanistische kritiek op bestaande wetenschappelijke en kerkelijke rituelen en praktijken. Dat mag geen wonder heten, want Rabelais was zelf een groot humanist: hij kende zijn klassieken (ook de Griekse) door en door, publiceerde kort nadat hij te Montpellier als arts was afgestudeerd, de Aforismen van Hippocrates, verrichtte als een der eersten een lijkschouwing, en correspondeerde met o.a. | |
[pagina 4]
| |
Budé en Erasmus. Hij mag dus met recht een vaandrager van het humanisme genoemd worden, in de praktijk en, zo lijkt het, op papier. | |
OpvoedingsprogrammaVeelgenoemd en veelgeroemd is in dit verband het opvoedingsprogramma waaraan Gargantua onderworpen wordt. Eerst worden bestaande pedagogische praktijken en manieren van kennisoverdracht belachelijk gemaakt: Gargantua heeft als leermeester een groot doctor in de godgeleerdheid, magister Thubal Holofernes, die hem zijn abc zo goed bijbracht, dat hij het achterstevoren uit zijn hoofd opzei. Daar deed hij vijf jaar en drie maanden over. Daarna lazen ze samen de Donaat, het Facet, Theodolet en Alanus, in Parabolis; er gingen dertien jaren, zes maanden en twee weken mee heen. [...] Daarna lazen ze De modis significandis met de commentaren van Hurtebize, Fasquin, Meester Overbodig, Gualehaul, Jan Kalf, Billonio, Brillenkoker en een zooi anderen; dat gaf hem meer dan achttien jaar en elf maanden bezigheid, na verloop waarvan hij het zo goed kende, dat hij het, bij de billen opgepakt, uit zijn hoofd van achteren naar voren opzei. (GP 50-51) Later echter, onder leiding van de pedagoog Ponocrates, stond (hij) 's morgens om vier uur op. Terwijl hij gemasseerd werd, las men hem helder en duidelijk een bladzijde uit de heilige Schrift voor, met een voordracht die de stof voegde. [...] Daarna ging hij naar het sekreet, om zich van de natuurlijke afvalstoffen te ontlasten. Aldaar herhaalde hij zijn leermeester het gelezene en verklaarde hem de meer duistere en moeilijke punten. Over het plaatsje terugkomend, gingen zij na, of het uitspansel nog in dezelfde toestand was als de avond tevoren, en in welke tekens de zon en de maan die dag kwamen. Dit geschied zijnde, werd hij gekleed, gekamd, gekapt, opgedoft en geparfumeerd, onder de hand dat men hem de lessen van daags te voren in het geheugen prentte. [...] Vervolgens kreeg hij les, drie dikke uren achtereen. Dan gingen zij, al redekavelend over de inhoud van hun lektuur, naar buiten en vermaakten zich op het Bracque-veld of in de wei, zich daar met het bal- of kaatsspel zwierig het lichaam oefenend, gelijk zij voordien hun geesten hadden lenig gemaakt’. (GP 75) Voorwaar een vol programma (Rabelais heeft tien pagina's nodig om alle onderdelen te beschrijven), dat tot doel heeft, zo leert de kritiek ons, een gezonde geest in een gezond lichaam te kweken. Maar men kan zich afvragen, of de episode in kwestie wel serieus bedoeld is: immers, zelfs als we bedenken, dat Gargantua een reus is, een dergelijk dagrooster kan tot niets anders leiden dan tot een volstrekt overspannen geest en een geheel overtraind lichaam. Het lijkt mij dan ook gerechtvaardigd de nodige reserve in acht te nemen, de zo geprezen humanistisch-pedagogische Boodschap met een Korrel zout te nemen: horen we Rabelais niet lachen op de achtergrond? Worden hier de humanistische ideeën omtrent de opvoeding van kinderen niet lachend op de korrel genomen, omdat ze zo excessief idealistisch en daarom kindvreemd zijn, net als eerder de traditionele, middeleeuwse pedagogische praktijken, die bespot werden omdat ze een afstompend effect hadden, in die zin dat ze niet het inzicht, maar louter het geheugen, los van de werkelijkheid, scherpten? Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van de overbekende brief die Gargantua later aan zijn studerende zoon Pantagruel schrijft, en die algemeen beschouwd wordt als een soort humanistisch manifest - de kennis die de zoon volgens zijn vader moet verwerven, is zo (letterlijk) ongelooflijk veelomvattend, zo universeel, dat we, mijns inziens, met Rabelais in een relativerende lach mogen schieten: Het is mijn bedoeling en wil, dat je de talen in de perfectie leert: allereerst het Grieks, gelijk Quintilianus voorschrijft, vervolgens | |
[pagina 5]
| |
het Latijn, dan het Hebreeuws, voor de heilige Schrifturen, en het Chaldeeuws en Arabisch eveneens; dat je je stijl vormt, wat het Grieks betreft, in navolging van Plato, wat het Latijn betreft, naar het voorbeeld van Cicero. En laat er geen geschiedverhaal wezen dat je geheugen niet voorhanden heeft; waarbij de kosmografie van hen die over die materie schreven, je behulpzaam zal zijn. [...] En wat de kennis van de dingen uit de natuur betreft, wil ik dat ge U er met weetlust op toelegt; dat er geen zee, rivier of bron zij, waarvan je de vissen niet kent; dat alle vogels van het luchtruim, alle struiken, heesters en bomen in de bossen, alle kruiden der aarde, alle metalen, verborgen in het diepste der afgronden, en de gesteenten van geheel het Oosten en Zuiden - dat van al deze dingen niets je onbekend zij. Lees en herlees wijders met aandacht de boeken van de Griekse, Latijnse en Arabische geneesmeesters, zonder de Talmoedisten en Kaballisten te veronachtzamen [...]. (GP 215-16) | |
PantagruelionEen ander, niet minder beroemd fragment is het loflied op het kruid ‘pantagruelion’ (hennep) aan het eind van het Derde Boek, dat, zo zegt men, getuigt van een authentiek humanistisch vertrouwen in het menselijk vernuft, een pré-modern, onwrikbaar geloof in de vooruitgang: De wortel van dit kruid in water gekookt, ontspant en verzacht de gespannen zenuwen, de verstijfde gewrichten, de sclerotische podagra's, de knobbeljichten. Indien gij een brandwond, hetzij van water, hetzij van vuur, onmiddellijk wilt genezen, leg er vers pantagruelion op [...]. Zonder hetzelve zouden de keukens miserabel, de tafels verfoeilijk zijn, al waren ze met alle uitgezochte spijzen bedekt; zouden de bedden zonder geneugten zijn [...]. Door middel van (dit kruid) zullen de mensen de bronnen van de hagelbuien, de sluizen van de regens en de smidsen van de bliksemschichten kunnen opzoeken, de maanstreken bezetten, het gebied van de hemeltekens binnendringen, en aldaar hun tenten opslaan. (GP 444-45) Verderop in dit artikel zal blijken, dat ook deze lyrische hymne op een onbeduidend kruid niet per se humanistisch geduid hoeft te worden: een geheel andere interpretatie is mogelijk en wenselijk, een interpretatie met - alweer - een lach.
Pantagruelion?
| |
ThelèmeTen slotte, de juichende beschrijving van de Thélème-abdij, die Gargantua liet bouwen om Broeder Jan te belonen voor zijn aandeel in de gewonnen strijd tegen Picrochole (Gargantua, hoofdstuk 52-58), in elk handboek genoemd als een prachtig voorbeeld van Renaissance-architectuur. De abdij is inderdaad honderdmaal prachtiger dan Bonivet, Chambord of Chantilly [...]. Tussen elke toren was in het midden van het hoofdgebouw een geheel ingebouwde wenteltrap. De treden ervan waren deels van porfier, deels van Numidische steen, deels van serpentijns marmer [...]. Het licht in elk van de trapportalen viel binnen door twee fraaie portieken in Romeinse stijl. [...] Grenzend aan de rivier, lag er de heerlijke lusttuin. (GP 169, 175) Dit mooie ‘klooster’ is tevens een humanis- | |
[pagina 6]
| |
tisch paradijs, lijkt het, want er zijn ‘grote boekerijen van werken in het Grieks, Latijn, Hebreeuws, Frans, Toscaans en Spaans, volgens de talen over de verschillende etages verdeeld’, alsmede ‘ruime gaanderijen, geheel beschilderd met afbeeldingen van de heldenfeiten, historiën en landschappen der oudheid’. (GP 170) Ook de levenswijze van de Thelemieten getuigt van een nieuwe tijdgeest: zij leven vrij en blij, niet geremd door enige kerkelijke regelgeving (‘De grootste zottigheid ter wereld is, zich te regelen naar het slaan van een klok, in plaats van naar de ingeving van zijn gezond verstand en overleg’. (GP 167) Hun vrijheid wordt, meer in het algemeen, door geen enkel veto, van welke aard dan ook, beknot: Hun hele leven besteedden zij, niet volgens wetten, statuten of regels, maar naar hun wil of vrije keus. Zij stapten uit bed, wanneer het hun goeddacht, en dronken, aten, werkten, sliepen, wanneer het verlangen daartoe bij hen opkwam. Niemand wekte hen, niemand preste hen om te eten of te drinken, noch om wat voor andere dingen ook te doen. Zo had Gargantua het verordineerd. Hun orderegel bevatte slechts deze clausule: DOE WAT U AANSTAAT, omdat vrije lieden, welgeschapen en goed onderlegd, en in fatsoenlijk gezelschap verkerend, van nature een instinkt en een drang in zich hebben, die hen steeds er toe aanzet het goede te doen en zich van het kwaad af te wenden. (GP 179) Het klinkt als een credo, een naturalistisch credo, een belijdenis van het geloof in de mens, in de menselijke natuur: Rabelais lijkt te geloven, dat de mens van nature goed is, dat hij van nature geneigd is, het goede te doen en het kwade te laten, en dat hij daarom vrijelijk zijn gang moet kunnen gaan en moet kunnen doen wat hem aanstaat. Duidelijke taal, dat wel, maar er is één probleem: deze ‘geloofsbelijdenis’ staat haaks op de christelijke visie dat de mens van nature geneigd is tot het kwade, en dat hij daarom voor eeuwig verdoemd zou zijn, indien God in zijn goedheid hem niet zijn Genade schonk - een visie die gedeeld wordt door niet alleen katholieken en protestanten, maar ook door de zg. evangelische humanisten, wier overtuiging Rabelais in zijn werk zou verwoorden (bijvoorbeeld in het gebed dat Pantagruel uitspreekt voor hij de strijd met de driehonderd reuzen aanbindt: ‘Dus, wanneer het U behagen mag, mij op dit uur bij te staan, nu ik al mijn hoop en vertrouwen alleenlijk in U stel, doe ik de gelofte, dat ik in alle landen, zo in Utopië als elders, waar ik macht en zeggenschap zal hebben, uw heilig Evangelie zuiver, voor de vuist weg en in zijn geheel zal laten preken’. (GP 282) Om het nog ingewikkelder te maken: vastgesteld moet worden, dat Rabelais elders verkondigt, conform bovengenoemde visie, maar zichzelf tegensprekend, ‘dat de eeuwige God (de brutaal-agressieve Picrochole) heeft overgelaten aan het roer van zijn vrije wil en eigenzinnigheid, die slechts kwaad kunnen brouwen, zo zij niet voortdurend bestuurd worden door de genade Gods’. (GP 7) Zo blijft de discussie omtrent de geloofsovertuiging van Rabelais geheel open, dunkt me. | |
OriginaliteitOverigens is het rabelaisiaanse, naturalistische adagio ‘Doe wat U aanstaat’ volstrekt niet nieuw en evenmin geheel a-typisch in zijn tijd: al twee eeuwen eerder had Jean de Meung hetzelfde vertrouwen in de natuur van de mens uitgesproken, in het tweede deel van de Roman de la Rose, terwijl Jean Lemaire de Belges (een ‘Groot Rederijker’, die leefde tot na 1520) er al net zo over dacht. Vermeldenswaard is bovendien, in dit verband, dat het Regimen salernitanum, een gezaghebbend vademecum dat op de verplichte leeslijst stond van de medische faculteit van de universiteit van Montpellier (waar Rabelais studeerde en korte tijd doceerde) voorschreef, dat de Natuur gewoon haar gang moest kunnen gaan, zonder belemmeringen. Kortom, het naturalisme van Rabelais, hoe problematisch ook voor de kritiek, is niet origineel - en hetzelfde kan gezegd worden van alle ingrediënten van het voor-onderstelde ‘inhoudrijke merg’ dat zijn werk zou bevatten: als hij al de geest van zijn tijd vertegen- | |
[pagina 7]
| |
woordigt (aangenomen dat dat zo is), dan doet hij dat zonder dat er sprake lijkt te zijn van enige eigen visie. De schaarse passages waarin hij zelf het woord neemt (met name de prologen van de verschillende boeken) bevestigen deze afwezigheid van een individuele inbreng, zo lijkt het: zijn ‘filosofie’ is de filosofie van het gezonde verstand, en niet meer dan dat, een verzameling gemeenplaatsen in de trant van ‘weten zonder geweten strekt slechts tot verderf van de ziel’, ‘zelfs de mooiste uitvinding wordt een gesel der mensheid, als zij in handen valt van gewetenloze schurken’, ‘ambitie is des duivels oorkussen’, en ‘gezondheid is de grootste schat’. Hoe weinig verschilt deze rabelaisiaanse boodschap van die van, bijvoorbeeld, La Fontaine, die zijn Fabels een eeuw later schreef. 2 Maar wie het lachen mint, krijgt hier zijn meug. / Ik heb het hart niet, lui te laten grienen / Met smoelen, lang van rouw en leeg van vreugd. / Alzo zal ik U voort aan 't lachen zien te krijgen, / Want 's mensen aard is hierin 't meest zich eigen. (GP 7) | |
Het lachenTot aan het eind van de jaren zestig van deze eeuw is aldus de rabelaisiaanse lach in de kiem gesmoord (literatuur mocht immers niet anders dan serieus genomen worden?). De lach komt pas in de belangstelling te staan na 1970, na het verschijnen van de Franse vertaling van de monumentale studie van Mikhail Bakhtine, L'Oeuvre de François Rabelais et la culture populaire au moyen âge et sous la RenaissanceGa naar eind2.. Bakhtine rekent definitief af met de mythe van ‘het nuttige, in 't mom van jool’, die altijd een alibi geweest was om de gênante, jolige aspecten van het werk maar buiten beschouwing te laten, of af te doen als betreurenswaardig boertig en platvloers, als relicten van een middeleeuwse mentaliteit waarvan zelfs de humanist Rabelais helaas nog niet geheel vrij is (een uitzondering dient gemaakt te worden voor de Romantici, die in de eerste helft van de negentiende eeuw de middeleeuwen her-ontdekten en zich er gaarne door lieten inspireren: zij waardeerden en bewonderden de grove rabelaisiaanse lach, de sappige scherts, de smeuïge en on-matige grappen en grollen - zij zagen in Rabelais zelfs een genie van het kaliber van Homerus, Dante of Shakespeare (Chateaubriand) of een magiër (Hugo)). Sinds 1970 echter is het niet meer mogelijk te doen alsof Rabelais af en toe een middeleeuwse feestneus opzet ten einde zijn Boodschap te verkopen aan zijn lezers, die inderdaad nog met één been in de middeleeuwen staan en dus graag willen lachen, hoe harder hoe beter. Er is meer aan de hand, zo zegt Bakhtine: de middeleeuwse jool is een manifestatie van een (dan nog) algemeen beleden en beleefde ‘ideologie’, de ‘ideologie’ van het carnaval. | |
Het carnavalHet carnaval, in kort bestek, is te beschouwen als een complex van min of meer geritualiseerde, collectieve gedragingen, die alles wat in het leven van alledag algemeen geaccepteerd, gerespecteerd of voorgeschreven is, alle zeden en gewoonten, alle regels en wetten, elke vorm van hiërarchie, en zelfs de dagelijkse omgangstaal, devalueren, om-keren. Het carnaval duurt niet langer dan een paar dagen, de zg. ‘vleesdagen’: de autoriteiten spannen zich in, het feest kort te houden, om excessen en rellen zoveel mogelijk in te dammen. Echter, het carnaval, of liever de carnavaleske ‘ideologie’ heeft heel veel andere feesten, zelfs van religieuze aard, beïnvloed: heel veel feesten, vooral in de periode tussen Kerstmis en de Vastentijd, dragen sporen van het carnaval. Ook in talloze teksten is de invloed van de carnavaleske ‘ideologie’ terug te vinden. Zo zien we, bijvoorbeeld, in diverse toneelstukken de typisch carnavaleske strijd tussen de Vastentijd (een magere Hein) en het Goede Leven, de Goede Sier (ofwel de heilige Pens) uitgebeeld - legers van haringen marcheren, onder leiding van generaal de Vastentijd, door de literatuur, om de strijd aan te binden met vette worst-soldaten, die aangevoerd worden door generaal de Goede Sier. En overal, vooral in de laat-middeleeuw- | |
[pagina 8]
| |
se literatuur, wordt de wereld op z'n kop gezet: koning Arthur ligt zwanger in het kraambed, de hel wordt alom beschreven als een omgekeerd paradijs, een stinkend krocht, bewoond door duivels die letterlijk gevallen engelen zijn, en die, ondanks hun afschuwwekkend uiterlijk en gedrag, toch belachelijk zijn, terwijl, met name in de sottie, de wijsheid dwaasheid blijkt te zijn, en de dwaasheid wijsheid. Het carnaval is dus het feest van de omgekeerde wereld - maar de wereld wordt niet omgekeerd om wille alleen van het plezier van het omkeren: er zit meer achter. Om dit te illustreren, wijst Bakhtine ons op o.a. een aantal beeldjes van afzichtelijk oude vrouwen (uit het bezit van het Ermitage-museum), die desalniettemin hoogzwanger blijken te zijn. Dit voorbeeld, hoe summier ook, maakt duidelijk hoe we de carnavaleske omkering dienen te verstaan: als een ambivalent gebeuren. De vrouwen in kwestie dragen tegelijk de dood en het leven in zich, hun lichaam is op sterven na dood, maar staat op het punt, leven te geven. Het feest van de omgekeerde wereld blijkt het feest van de ambivalentie te zijn. Daarom ook is er zo'n belangrijke rol weggelegd voor, bijvoorbeeld, uitwerpselen (die tot in het wierookvat in de kerk terug te vinden zijn): uitwerpselen betekenen enerzijds weliswaar de dood, de dood van het voedsel, maar anderzijds ook het leven - mest doet leven. In hetzelfde perspectief dient ook de strijd tussen het Goede Leven en de Vastentijd bezien te worden: het Goede Leven gaat gewoonlijk ten onder in de strijd, maar de zekerheid bestaat dat uit de Vastentijd het Goede Leven herboren zal worden. Het ligt in de rede, dat er in het carnavaleske rijk van de ambivalentie ook een ambivalent taalgebruik gebezigd wordt. Inderdaad is het carnavaleske taalgebruik niet zus of zo, maar zus en zo, tegelijkertijd: verschillende taal-vormen lopen door elkaar. Er wordt gewoon, alledaags Frans gesproken en geschreven, maar ook omgekeerd, dat wil zeggen ontdaan van elke communicatieve functie, van elke zin: de zin, voor zover aanwezig, wordt zinloos (‘een muziekinstrument is een muziekinstrument’, en ‘in het vlakke land van Bresse is geen berg te bekennen’). Ook het specifiek juridische taalgebruik, dat we vaak aantreffen in carnavaleske teksten, functioneert niet zoals te doen gebruikelijk: in een feest-decreet wordt, bijvoorbeeld, in onvervalste juridische termen het recht voor de man opgeëist, twee vrouwen te bezitten. En dan is er het Latijn, de taal van de Kerk, dat heilig Instituut, die regelmatig, losgekoppeld van de traditionele, sacrale contekst, gebruikt, in feite mis-bruikt wordt om een eminent carnavaleske werkelijkheid uit te drukken, soms zelfs profaan verstrengeld met gewoon Frans. Ten slotte speelt de taal van de gewone man, dat is de niet Algemeen Beschaafde taal die gesproken wordt op straat, op de markt en in de kroeg, doorspekt met vloeken, scheldwoorden en verwensingen, reclamepraat (tot op de dag van vandaag gekenmerkt door geschreeuwde slogans, herhalingen en opsommingen van al wat er zoal in de aanbieding is) een hoofdrol in de omgekeerde wereld: overal horen we ruziënde drinkebroers of kooplui die luidkeels hun waren aanprijzen. | |
Rabelais en het carnavalIn het werk van Rabelais is de carnavaleske ‘ideologie’ wel heel prominent aanwezig. De wereld wordt voortdurend op z'n kop gezet: voorbeelden van omkering zijn in welhaast ieder hoofdstuk te vinden. Ik memoreer er een paar, die ik lukraak heb gekozen. Al in het begin van het eerste boek blijkt dat Gargantua een bijzonder kind is, want hij komt op een wel heel ongebruikelijke wijze ter wereld: ‘het kind (schoot) naar voren en belandde in de holle ader; en door het diaphragma opklimmend tot boven de schouders, waar die ader zich in tweeën deelt, nam het zijn weg naar links en kwam door het oor aan die kant naar buiten’. (GP 28) Later liet hetzelfde kind - en dat is al even ongebruikelijk - ‘het Magnificat onder de metten zingen en vond het daar wel van pas’. (GP 43) Een venijniger voorbeeld van omkering is de inventaris van de boeken die Pantagruel aantreft in de bibliotheek van Sint-Victor (in die tijd een schatkamer van cultuur en wetenschap). Op het repertorium staan o.a.: De kraamvisite van Sinte Geltruda aan een | |
[pagina 9]
| |
Nonnetje van Poissy. De Kunst om in gezelschap netjes een Poepje te laten, in het Latijn. Door Ortuin. De Mosterdpot der Penitentie. [...] Kakadorus, De Methodiek van de afgang. [...] De Tobelbaan der Flikflooierij. Door Jakob Hokstraat, Kettervraat. De Knalwind der Bullenkramers, Uitschrijvers, Afknijpers, Referendaren en Stempelaren. Gecompileerd door Reksteert. Eeuwigdurende Almanak voor de Jichtpoten en Etterneuzen [...]. (GP 212-13) De wetenschap wordt nog eens gedevalueerd in het ‘dispuut met tekens’ tussen Panurg en de Engelsman Thaumaste, want de Waarheid blijkt alleen toegankelijk te zijn voor wie zijn gulp (zijn instinct) gebruikt, in plaats van zijn verstand (GP 251-53). In het Derde Boek bevestigt Panurg nog eens, maar nu in een militaire contekst, dat de gulp hoger gewaardeerd dient te worden dan het hoofd: volgens hem moeten we tegen de schutter die ten strijde trekt, niet meer zeggen ‘Nolletje, berg je bolletje’, maar ‘Kootje, berg je klootje’. Is het hoofd verloren, dan gaat enkel de persoon te niet; is hij zijn kloten kwijt, dan vergaat heel het menselijk geslacht. Dit bewoog de galante Galenus om in zijn boek Over het Sperma de gedurfde conclusie te trekken, dat het (van twee kwaden) beter zou wezen om geen hart dan om geen geslachtsdelen te hebben. (GP 332) Ten slotte mag het relaas van Epistemon, één van de gezellen van Pantagruel, niet onvermeld blijven (hij verloor zijn hoofd in de slag tegen de driehonderd reuzen, herkreeg het dankzij - alweer - de gulp van Panurg, en vertelt zijn wapenbroeders wat hij in de tussentijd in de hel gezien heeft): ik zag Alexander de Grote oude schoenen flikken en zo zijn karig kostje verdienen. Xerxes ventte met mosterd. Romulus was zoutslijter. Numa spijkersmid. Tarquinia duitendief. Piso piskijker. Sylla bootsman. Cyrus koeherder. Themistocles glazenventer. Epaminondas spiegelmaker. Brutus en Cassius waren landmeter. Demosthenes was wijngaardenier. Cicero balgblazer [...]. (GP 287-88) | |
AmbivalentieHet rijk van de rabelaisiaanse omgekeerde wereld wordt geregeerd door het essentieel-carnavaleske principe van de ambivalentie. Badebec, de vrouw van Gargantua, sterft bijvoorbeeld in de barensweeën, ‘want (Pantagruel) was zo wonderbaarlijk groot en zo zwaar, dat hij niet voor de dag kon komen zonder zijn moeder te smoren’. (GP 195) Later, als Pantagruel ziek wordt, en het zo aan de maag krijgt, dat hij niet kan eten of drinken, laten zijn dokters hem zijn ziekte wegwateren; en ‘zijn urine was zo warm, dat ze sinds die tijd nog niet bekoelde en op verschillende plaatsen in Frankrijk, waar ze langs stroomde, is er nog van over. Dat zijn nu de hete baden’ (GP 300) - zo zijn alle geneeskrachtige (levengevende) baden van Frankrijk ontstaan uit de dood (de urine van Pantagruel). In dezelfde trant blijken de winden van Pantagruel heel vruchtbaar te zijn: de knalwind die hij liet, bracht de bodem negen mijlen in het rond aan 't schudden, en met de bedorven lucht die er van opsteeg, verwekte hij meer dan drieënvijftig duizend pietepeuterige en mismaakte mannetjes, en een zachte die hem van de sokken gleed, bracht evenzovele gedrochtelijke vrouwtjes ter wereld. (GP 276) En zo zijn er zovele voorbeelden van carnavaleske ambivalentie: de slemppartijen, met tafels die doorbuigen onder het gewicht van met name de rolpens, volgens Bakhtine het meest ambivalente voedsel ter wereld (‘dat leven en dood, geboorte, voedsel en stoelgang onlosmakelijk met elkaar verbindt, het centrum waar “hoog” en “laag” zich mengen’Ga naar eind3., de ‘eindeloos oude besjes, die geen tand meer in haar moel hadden’, maar die toch nog uitgehuwelijkt blijken te kunnen worden (GP 244-45), enzovoort. Het rabelaisiaanse taalgebruik, ten slotte, is zo veelvuldig carnavalesk-ambivalent omge- | |
[pagina 10]
| |
keerd evenredig aan de Algemeen Beschaafde praktijk, dat ik volsta met een korte bloemlezing. Kroegpraat klinkt overal door, in de ‘Praat der grage drinkers’ bijvoorbeeld: ‘Trek!’, ‘Reik toe!’, ‘Keer!’, ‘Half om half!’, ‘Mij er eentje zonder water; zo is 't goed, vriendje!’, ‘Sla me dit glas nu eens zwierig naar binnen!’, ‘Klok, klok, klok. Wat zeg je van zo'n slok!’ (GP 22) En, net als in de kroeg, zijn de scheldwoorden en verwensingen niet van de lucht: ‘Krijgt de pip als je het niet gelooft’ (GP 43), ‘Voor mijn part krijgen ze allemaal het sint-Antoniusvuur in hun endeldarm’ (GP 28), ‘Als ik van heel deze historie ook maar één woord lieg, insgelijks gij door het sint-Antoniusvuur verteerd, door de vallende ziekte verwurgd, door de bliksem of door beenzweren verkreupeld, door een bloeddiarree verpieterd, door een fistel verstopt moogt worden.’ (GP 191) Kroegpraat, marktpraat, reclamepraat. Inderdaad richt Rabelais zich herhaaldelijk, gelijk een marktkoopman, rechtstreeks tot zijn publiek (‘vermaarde drinkebroers en allerkostbaarste pokdaligen’, ‘goede lieden, zeer vermaarde nathalzen en gij, vooral, kostbaarheden met het pootje’) en blijkt hij zeer wel in staat te zijn, een artikel aan te prijzen, zelfs als dat een laag-bij-de-grondse ‘gatwisser’ is: Daarna veegde ik mij met een kip, met een haan, met een krielkuiken, met het vel van een kalf, met een haas, met een duif, met een aalscholver, met een procureurszak, met een ijsmuts, met een sluier, met een lokvink. Maar, concluderend, zeg ik uit en houd ik staande, dat er geen gatwisser bestaat, als een vogeltje dik in zijn dons, als men de kop maar tussen de knieën knijpt. Daarin mag je me op mijn erewoord geloven. Want je voelt aan je naarsgat een wonderheerlijke wellust, zo door de zachtheid van dit dons, als door de getemperde warmte van het vogeltje [...]. (GP 49) Ook de frequente opsommingen passen in dit reclamepraatje, zoals deze (sterk ingekorte) inventaris van vormen van gekte: Summa cum laude gek. Gek met gespreide staart. Driedubbel overgehaald gek. Zijliniair gek. Bedonderd gek. Misselijk gek. Gek op de trek. Gek van de hak op de tak. Ontembaar gek. Deftig gek. Gemalied gek. Roofzuchtig gek. Gek met bijgegroeide staart. Wild gek. Gedaasd gek. Bij de baard af gek [...]. (GP 412) En dan zijn er nog de verschillende taal-vormen, talen, dialecten of jargons, die, heel ambivalent, op elkaar geënt worden, en meer dan eens met elkaar vergroeien, zoals in dit verslag van de dagindeling van een student uit Limogië: Zodra de aurora debuteert, eclipseer ik liberaliter in een van die schoon gearchitectureerde monasteria, aspergeer mij daar met lustraal aqua, murmureer een minuscuul partikeltje van de oraties der gecelebreerde sacrificiën, en mijn matinale gebeden reciterend, nettoieer ik mijn consciëntie van de nocturnale barbouillementen [...]. Mijn genius is gedepriveerd van de naïeve dispositie om het Gallisch vernaculair te vatten waarmee deze facheuse poltroon mij het tympan percuteert; contrariter ben ik diligent en efforceer ik mij prodigieuselijk, het te beatificeren met de latinissimile redundantie [...]. (GP 208-09) Maar het kan nog ambivalenter, zoals in de toespraak van meester Janotus van Bragmardo, gericht tot Gargantua, om de klokken van de Notre-Dame (die Gargantua had weggenomen) terug te krijgen: ‘Ego sic argumentor: | |
[pagina 11]
| |
Omnis clocha clochabilis, in clocherio clochando, clochans clochativo, clochare facit clochabiliter clochantes [...]’. (GP 64) Het is onmogelijk, vast te stellen of we hier te maken hebben met Latijn of met Frans, met Latijns Frans of met Frans Latijn. 3 Vrouwen die zich haar schone en prettige rechten van overbevruchting bewust zijn, gelijk Populia destijds antwoordde, volgens het verslag van Macrobius, in boek II van zijn Saturnalia. (GP 18) | |
Het carnavalesk humanisme of het humanistisch carnavalDe kritiek is dus verdeeld, en zo heeft Rabelais een Januskop gekregen, een kop met een nieuw-tijdse denkrimpel en een andere kop met een middeleeuws-opengesperde lachende mond: al naar gelang men zich bezighield met het ‘inhoudrijke merg’ of met de carnavaleske lach, werd Rabelais afgeschilderd als een bloedserieus man, die met zijn tijd, de nieuwe tijd, meeging, meedacht en ons zijn (humanistisch gekleurde) bevindingen omtrent van alles en nog wat, omtrent religie, politiek, economie, enz. meedeelt, ofwel als een late middeleeuwer in feeststemming, die in heel zijn werk een aanstekelijke, carnavaleske lach laat horen. Twee tegengestelde visies, die niet met elkaar te rijmen zijn. Of toch wel? Zou er een compromis mogelijk zijn? Ik geloof van wel; sterker nog, een compromis lijkt mij onvermijdelijk - omdat boodschap en lach, lach en boodschap niet los van elkaar gezien kunnen worden, maar integendeel voortdurend nauw met elkaar verweven zijn. Een serieuze boodschap wordt gesmoord in een devaluerende lach, carnavaleske grappen en grollen worden bevroren in humanistisch kennisvertoon. De reeds genoemde geboorte van Gargantua door het linkeroor van zijn moeder, bijvoorbeeld, wordt heel serieus geadstrueerd met talloze referenties aan de Bijbel en aan de mythologie en literatuur der Ouden: Is (zo'n geboorte) strijdig met onze wet, ons geloof, onze rede, de heilige Schrift? Wat mij betreft, ik vind niets in de Bijbel dat ermee in tegenspraak is. [...] Werd niet Bacchus geboren uit de kuit van Jupiter? [...] Kwam Minerva niet uit het oor van Jupiter ter wereld, en uit zijn hersens vandaan? Kwam Adonis niet voort uit een myrrhe-boom? Castor en Pollux uit de dop van een ei, door Leda gelegd en uitgebroed? Maar nog meer zoudt ge versteld en ontdaan zijn, zo ik u thans het ganse hoofdstuk voordroeg waarin Plinius over vreemde en tegennatuurlijke bevallingen spreekt. [...] Lees zijn Natuurlijke Historie, boek VII, hoofdstuk III. (GP 28) Omgekeerd, de eveneens genoemde lofrede op het ‘pantagruelion’-kruid (alom geprezen als een onvervalst humanistisch document, een serieuze, nieuw-tijdse belijdenis van het geloof in het willen en kunnen van de menselijke geest) kan ook, en tegelijk, gelezen worden als een eminent carnavaleske rede - omdat Rabelais ondubbelzinnig refereert aan een typisch carnavalesk tekst-eigen: de niet-canonieke reclameboodschap, de niet Algemeen Beschaafde standwerkerspraat, geheel in de trant van het loflied op de ‘gatwisser’. Een carnavalesk-literaire traditie die al oud is; Rutebeuf, bijvoorbeeld, beschreef al in de tweede helft van de veertiende eeuw de bijzondere kwaliteiten van het alsemkruid op een manier die sterk aan Rabelais doet denken: Alsemkruid is het beste kruid dat er bestaat in de vier werelddelen. Vrouwen vlechten er kransen van, die ze dragen op de avond voor het feest van Sint-Jan, en daardoor zijn ze voor altijd gevrijwaard van jicht en duizeligheid. [...] Neem de wortel van dit kruid, vijf saliebladeren, negen weegbreebladeren, stamp dit alles fijn in een koperen mortier met een ijzeren stamper, drink het sap drie ochtenden lang op de nuchtere maag, en U zult nooit last hebben van wormen. [...] Of laat het kruid drie dagen trekken op goede, witte wijn, en drink het brouwsel dertien och- | |
[pagina 12]
| |
zult vrij blijven van alle ziekten en kwalen, van koorts en jicht [...].Ga naar eind4. | |
OpsommingenZo zijn er talloze episodes die men op tweeërlei wijze kan duiden: die men niet anders kan noemen dan carnavalesk-humanistisch of humanistisch-carnavalesk. Zelfs het veelgeciteerde (‘humanistische’) régime dat Gargantua onder leiding van Ponocrates ondergaat. Allereerst is het in dit verband, dunkt me, veelzeggend, dat dit régime geboren wordt uit een carnavaleske leefregel, gekenmerkt door drank, gelach en spel, meer dan tweehonderd spelen, en dat het ten slotte leidt tot een even carnavaleske attitude ten aanzien van het leven - roept Gargantua niet uit, nadat zijn vrouw tijdens de geboorte van Pantagruel is gestorven: Ach! Badebec, mijn bekje, mijn kwekje, mijn liefje, mijn geriefje (in elk geval had ze er wel drie schepels van en een kop erop)Ga naar eind5.. Oh! (Pantagruel), mijn klein zakje, zei hij, mijn kloteman, mijn poteman. [...] Laat ons dan drinken [...], want ik voel me wel zeer dorstig en zou gevaar lopen ziek te worden; maar drink van tevoren een goede slok van het een of ander, daar zult ge U wel bij bevinden. (GP 199-200) Verder dient opgemerkt te worden, dat de episode in kwestie wel erg veel opsommingen telt, die elkaar in een hijgend tempo opvolgen: ‘hij maakte jacht op het hert, de reebok, het damhert, de beer, het zwijn, de haas, de patrijs, de fazant, de trapgans’ (GP 77), ‘hij zwom onder water, op de rug, op de buik, opzij, met alle vier, met de benen alleen, met één hand in de lucht een boek vasthoudend’ (idem), ‘hij bezocht diamantwerkers, goudsmeden, en slijpers, of de alchemisten en muntmeesters, of de tapijtknopers, de wevers, de werkers in fluweel, de klokken- en spiegelmakers, de drukkers, de orgelbouwers, de ververs (GP 82)’. In feite is het hele stuk gestructureerd volgens het principe van de opsomming - en men kan die opsommingsvlechtstructuur wel afdoen als een manifestatie van een vergeeflijke humanistische neiging tot vertoon van kennis, maar men kan er met evenveel recht een vette knipoog in zien naar de typisch carnavaleske reeksen die, zoals gezegd, geënt zijn op de verkooprhetoriek van de marktkooplui. Al even ambivalent (of nog meer?) is de brief die Gargantua aan Pantagruel schrijft om hem aan te sporen, zich een universele kennis te verwerven: een handleiding voor jonge humanisten, lijkt het (als we tenminste van geen hyperbool willen weten), maar net zo goed een authentiek carnavalesk manifest. Immers, dit testament van de oude Gargantua, die zijn einde voelt naderen, begint met een hymne aan het leven-gevend mannelijk zaad (‘door dit middel der voortteling uit zaad verblijft in de kinderen hetgeen in de ouders teloor was gegaan’, GP 214)) - en daarmee is de carnavaleske toon gezet. Dit leven-dood-leven-thema, dat inderdaad ten grondslag ligt aan de ‘ideologie’ van het carnaval, wordt vervolgens in lyrische bewoordingen nog eens benadrukt: mij (werd) het geluk beschoren, mijn ontluisterde ouderdom in Uw jeugd te zien herbloeien; want wanneer op zijn (Gods) welbehagen, dat alle ding stuurt en regeert, mijn ziel dit menselijk woon zal verlaten, zal ik mij bewust zijn, niet ganselijk te sterven, maar van de ene plaats naar de andere te verhuizen, omdat in en door jou mijn beeld in deze wereld zichtbaar zal blijven, levend en lustig. (GP 215) Ten slotte, om alle twijfel weg te nemen, ondertekent Gargantua zijn brief ‘op deze zeventiende dag van de maand Maart’ - en dat was een carnavalsdag, volgens mijn berekening. | |
EnigmaEen laatste voorbeeld, de episode van de Thélème-abdij, een bolwerk van humanisme (voor wie niet in de lach schiet bij de tot in het absurde doorgevoerde nauwgezetheid die Rabelais in de desbetreffende hoofdstukken betracht): met recht kan net zo goed gesteld worden, dat de abdij rust op een carnavalesk fundament. Ik herinner er in dit verband aan, | |
[pagina 13]
| |
dat Thélème haar ontstaan dankt aan de heldendaden van Broeder Jan van Hakkum, die zo weggelopen lijkt te zijn uit een carnavalsoptocht: hij heeft altijd dorst (‘Vervloekt, ik sterf van de dorst’ GP 131), zijn neus is enorm (en wel ‘omdat mijn voedster zachte tieten had: als ze mij zoogde, zakte mijn neus erin weg als in boter en wies op en groeide alzo gelijk deeg in de trog’ GP 133) en zijn betoog is vaak feestelijk onsamenhangend: Wat mij betreft, ik studeer helegaar niet [...]. Nooit zag een mens zoveel hazen als van 't jaar. Nergens heb ik een havik kunnen bemachtigen, zelfs geen mannetje. De patrijzen eten ons dit jaar vast de oren van het hoofd. Met het net jagen, daar heb ik geen aardigheid in, want dat maakt me verkouden.’ (GP 131) Dat voorts de abdij een omgekeerde (klooster)wereld is, is al vaak gereleveerd: nader commentaar lijkt overbodig. Wél verdient het ‘enigma ter profetie’ in het laatste hoofdstuk van het boek aandacht. Dit enigma, geschreven in de virtuoze Rederijkers-stijl, blijkt voor tweeërlei uitleg vatbaar te zijn. Volgens Gargantua betekent het niets minder dan ‘de loop en de handhaving van de goddelijke waarheid’; hij concludeert vervolgens, op grond van de tekst, dat het niet alleen in deze dagen (is), dat de mensen die tot het geloof van het Evangelie zijn gebracht, vervolging te lijden hebben; maar welzalig hij, die niet geërgerd zal worden en altoos recht op het doelwit aanlegt dat God ons door zijn geliefde Zoon voorhield, zonder zich door zijn vleselijke lusten van de wijs te laten brengen. (GP 182) Broeder Jan daarentegen leest er, geheel conform zijn aard, iets heel anders in: ik ontdek er geen andere zin in dan een beschrijving van het kaatsspel [...]. Na het spel komt men bij een helder vuur op verhaal en trekt een droog hemd aan. En gaarne eet men dan een hapje, waarbij de winners 't vrolijkst toetasten. (GP 182) Welnu, het is dit enigma, dat zowel zus als zo gelezen kan worden, dat gevonden werd in de fundamenten van de abdij - en het lijkt mij dan ook emblematisch voor de hele Thélème-episode, die men ook verschillend kan duiden. | |
TweeduidigheidTweeduidigheid heerst alom - niet alleen in de genoemde fragmenten, maar in het hele werk van Rabelais. In het bijzonder wel in de laatste drie boeken, die er in feite hun bestaan aan te danken hebben: de carnavalesk-humanistische tweeduidigheid is de voorwaarde sine qua non van alle avonturen die Pantagruel en Panurg beleven, van al hun omzwervingen op weg naar het Orakel van de Fles. Als inderdaad alle antwoorden op hun vraag omtrent de wenselijkheid van het voorgenomen huwelijk van Panurg niet tweeduidig geïnterpreteerd hadden kunnen worden (verg. ‘Hoe Pantagruel en Panurg de verzen van de sibylle van Panzoest verschillend uitleggen’), dan zou hun queeste voortijdig geëindigd zijn, en zouden we nooit het Woord van het Orakel van de Fles vernomen hebben, dat al net zo tweeduidig blijkt te zijn: ‘Trinc!’ Drink goede, koele wijn, en U zult, net als Panurg en de anderen, van (carnavalesk) poëtische drift beginnen te rijmen, of U zult, en dat is iets heel anders, de (humanistische) Waarheid, de Wijsheid ontdekken - immers, ‘van wijn wordt men wijs, opperwezenlijk wijs’, ‘wijn heeft het vermogen om de ziel van alle waarheid, alle kennis en alle wijsheid te vervullen’ (GP 766). |
|