| |
| |
| |
Jos Radstake
Een toestand van hogere roerloosheid
Over De buitenvrouw
Het blijft een merkwaardig beroep, het beroep van leraar. Je hele leven lesgeven aan mensen die daar vaak amper van gediend zijn, is geen lolletje. Een beetje de schuld van Theo Thijssen is het wel, dat je een dergelijk beroep kiest.
Je zou voor een periode van zes jaar leraar aan een middelbare school moeten kunnen zijn en daarna de school achter je laten. Je hebt voldoende gelegenheid gehad om je eigen middelbare schooltijd over te doen, je hebt geconstateerd dat kennisoverdracht niet altijd even gemakkelijk verloopt, dat je ieder jaar een jaar ouder wordt dan je leerlingen zijn en dat bevlogenheid niet altijd op een even enthousiaste ontvangst kan rekenen. Noodgedwongen blijven de meeste leraren hangen - ze hebben er tenslotte voor geleerd - en dat is niet goed voor de leraar en niet goed voor de leerlingen.
Het leraarschap deformeert. Is dat een deformatie die groter is dan bij andere beroepen? Waarschijnlijk wel, want waar blijf je met je authenticiteit, je onbevangenheid, je bevlogenheid, wanneer je een aantal jaren voor de klas hebt gestaan? Veelal wordt de leraar - de echte die-hards niet te na gesproken - gedwongen een houding aan te nemen en die houding varieert van berusting tot cynisme.
| |
Tijdelijke onuitstaanbaarheid
De nieuwe roman van Joost Zwagerman, De buitenvrouw, waarvan hier een verkenning wordt gegeven vanuit de eerste ongekorrigeerde drukproef (zodat enig voorbehoud met betrekking tot citaten gemaakt moet worden), heeft een leraar Nederlands tot hoofdpersoon. Hij heeft er zes jaar opzitten, maar hoewel hij naar aard en wezen leraar is, laat zijn beroep hem onverschillig. Theo Altena heet hij. Het leraarschap vindt hij maar niets, daar kleeft een imago van sulligheid en slapte aan vast. Zijn baan kan er slechts mee door wanneer hij deze vergelijkt met andere beroepen.
De roman begint met:
Leerlingen in de eindexamenklassen vonden Theo Altena de minst erge die je voor Nederlands kon krijgen. Dat moest je opvatten als een compliment. Het betekende dat leerlingen je konden verdragen.
Enige overgevoeligheid voor populariteit heeft Altena wel, maar die wordt gerelativeerd door zelfironie:
Waarschijnlijk vonden ze je ‘oké’ wanneer je in hun ogen toegeeflijk, halfzacht en gemakkelijk te belazeren was. Hij hield het zo; hij moest nog langer mee.
Dat laatste is een opvatting die je wel vaker in het onderwijs hoort en die ook later in de roman nog voorkomt, bijvoorbeeld in: ‘Bezieling kon je maar beter thuis laten als je niet al te gehavend je arbeidsjaren door wilde komen.’
Bij zijn leerlingen staat Theo Altena bekend als cynicus. Zijn cynische opmerkingen vallen slechts in de smaak bij de leerlingen van de hoogste klassen; leerlingen van andere klassen moeten daar niet veel van hebben. Het zijn ook de lessen aan Havo 5 en Atheneum 6 die hem af en toe een moment van voldoening schenken; de rest vindt hij ballast, een teveel aan opoffering en plichten dat hem bitter stemt.
Enige last van beroepsdeformatie heeft hij wel. Eigen gedrag en dat van collega's beziet hij door een beroepsmatige bril en hij beoordeelt leraarshandelingen op effectbejag: ‘Hij probeerde met een versleten geraakt mededogen te glimlachen - de lach van een doorgewinterd docent. Daarmee dwong je respect af.’ Of van een collega: ‘Het was, iedere goeie docent beschikte erover, haar koppen-dicht-en-luister-stem’ of ‘Dat had ze goed gedaan:
| |
| |
één leerling slachtofferen ten behoeve van het overwicht op de groep.’
De buitenvrouw beschrijft een crisis in de beroepspraktijk van Theo Altena. Hoewel hij er gedurende zes jaar in geslaagd is overeind te blijven, heeft hij meer dan genoeg van het leraarschap. Halverwege de roman vraagt hij zich af waarom hij gekozen heeft voor het vak van leraar. Hij constateert dat hij, die nauwelijks mensen om zich heen verdraagt, maar het lef niet heeft om zich geheel af te zonderen, het gezelschap van kinderen verkiest boven dat van volwassenen.
Onder scholieren kon je tenminste de illusie koesteren dat hun onuitstaanbaarheid van tijdelijke aard was en dat ze later, misschien voor een miniem gedeelte als gevolg van jouw lessen, in gunstige zin zouden veranderen. En ach, duwde men hem een pistool tegen de slaap, dan zou hij desgevraagd erkennen dat kennisoverdracht nooit helemáál heilloos kon zijn.
Het is een moedeloos stemmende arbeidspraktijk die Joost Zwagerman in De buitenvrouw heeft beschreven. Zelfbeklag is Theo Altena niet vreemd, wat overigens, door zijn zelfironie en cynisme, nergens hinderlijk wordt. Hier is een eigentijdse leraar Nederlands, in zijn zwakten en temidden van veel turbulentiën, scherp neergezet.
| |
Overspel
Toch behoort het leraarschap, hoe nauw verbonden ook met het thema (alles hangt natuurlijk met alles samen), slechts tot de buitenkant van deze roman. Het is een herkenbare buitenkant - en alleen al hierom zal de roman zijn weg naar de verplichte boekenlijsten op middelbare scholen ongetwijfeld vinden - die, hoewel niet geheel vrij van stereotiepen, zowel afgrijzen als mededogen oproept.
Het thema is overspel. Dat is niets nieuws in de literatuur. Vanaf het einde van de negentiende eeuw, sinds het realisme en het naturalisme over de letterkunde zijn gegaan, is overspel een regelmatig terugkerend thema geweest, ook in Nederlandstalige romans. En als lezer - het is merkwaardig - blijf je geboeid, ook al meen je op een bepaald moment alle varianten op het thema al eens onder ogen te hebben gehad.
Een roman over overspel kent veel spanningsverwekkende elementen. De kwaliteit van de huwelijksrelatie, de angst voor ontdekking, seksualiteit, het gevaar van geslachtziekten, schuldgevoelens, machinaties van de maîtresse; er kan op het thema eindeloos worden gevarieerd. Deze elementen zijn in mindere of meerdere mate ook aanwezig in De buitenvrouw, maar het vernieuwende van het boek is dat het hier gaat om de verhouding tussen een blanke man en een zwarte vrouw. Zo'n verhouding kwam - op de achtergrond, los van het thema van overspel - in Gimmick! ook al voor, maar het procédé van ‘action-writing’ zoals dat in deze roman werd toegepast, voorkwam dat een dergelijke verhouding enige diepte kreeg. In De buitenvrouw dringt Joost Zwagerman door in de psychologische kanten van een interraciale overspel-relatie, waarbij vooroordelen in een multiraciale samenleving aan een kritisch oordeel worden onderworpen zonder dat er sprake is van een hinderlijk maatschappijverbeteraars-toontje.
| |
Overwerktheid
Drie dagen in april van - laten we zeggen - 1993 (want er wordt in de roman gerefereerd aan Little Rock, ‘dat schattige stadje waar de huidige president van Amerika woonde toen hij gouverneur was van de staat Arkansas’, terwijl de roman in januari 1994 is voltooid)) worden beschreven. Gedurende veertien maanden had Theo een buitenechtelijke relatie met zijn Surinaamse collega Iris Pompier. Uitsluitend op dinsdagmiddagen, in gemeenschappelijke tussenuren - echtgenoten moesten onwetend blijven - ontmoeten zij elkaar voor hun seksuele escapades. Het geheel wordt verteld vanuit het personale medium Theo Altena (in de loop van het werk van Zwagerman heeft de aanvankelijk nadrukkelijk aanwezige verteller zich steeds meer teruggetrokken). Het verhaalheden bestaat uit drie dagen en nachten, die Altena voor een
| |
| |
groot deel doorwaakt doorbrengt. Stukken voorgeschiedenis worden gepresenteerd via samenvattende gedachten van Theo. Wanneer bijvoorbeeld gedurende enkele pagina's het doopceel van Iris wordt gelicht dan volgt daarop: ‘Dit en meer had zij aan Theo verteld [...]’.
Twee van de drie dagen is Theo op school, waarbij hij zijn klassen voornamelijk aanzet tot zelfwerkzaamheid, zodat hij - ook voor de lezer - in staat is zijn gedachten te ordenen. Gedurende die dagen wordt hij slachtoffer van pesterijen die zijn relatie met Iris betreffen. Hij ontwaart karikaturen op het bord met als bijschrift ‘Blackie is the best’. Een conflict met als inzet enkele pornografische foto's met uitsluitend ‘zwarte modellen’ en daarbij opnieuw ‘blackie is the best’ escaleert. Theo stuurt zes leerlingen de klas uit en raakt daarbij met één van hen in een handgemeen. Van de conrector die zich over het conflict buigt, verneemt Theo dat op school al vier maanden bekend is dat hij een relatie met Iris heeft. De conrector adviseert hem enige dagen rust te nemen.
Iris is onkundig van deze ontwikkeling, omdat zij moest verzuimen vanwege de letsels die haar zijn toegebracht door haar echtgenoot, Sidney, nadat zij hem, zonder Theo's naam te noemen, op de hoogte heeft gebracht van haar overspel. Wanneer Theo haar de volgende dag opwacht, ontknoopt de relatie zich dramatisch. Tijdens hun ontmoeting vindt een analyse van hun verhouding plaats. Daarin komt naar voren dat verhoudingen van de polygame Sidney met ‘buitenvrouwen’ voor Iris een sturende factor is geweest. Geschrokken vraagt Theo zich af welke virussen door zijn lichaam razen en hoe groot de kans is dat hij Sylvia, zijn vrouw, ergens mee heeft besmet: ‘chlamydia, herpes, om maar te zwijgen van het hele erge.’
De echtgenote van Theo, die na een inbraak in de buurt (heel aardig zijn Zwagermans beschrijvingen van buitenwijken) thuis is gebleven om aanwezig te zijn bij het aanleggen van een alarminstallatie in hun huis en voor wie Theo zijn afwezigheid van school wil verbergen, blijft onwetend van de relatie met Iris. Hoofdstuk negentien begint suggestief met Sylvia's vraag: ‘Wanneer is het begonnen?’ Die vraag blijkt vervolgens Theo's overwerktheid te betreffen, die hij aanvoert als reden waarom hij van school is weggebleven. Zij is erachter gekomen dat Theo niet meer op school is door een telefoontje van de conrector.
Toenemende hekel aan zijn werk, stress, slapeloosheid, ordeproblemen in de onderbouw, de spotprenten op het schoolbord, de escalatie in 3F: niets wees op overspel, alles op overwerktheid.
Na opnieuw een half doorwaakte nacht, volgt een even indrukwekkende als hilarische apotheose wanneer Theo, versuft door slaappillen, naar buiten loopt, het infrarood van de detectoren in. De doodstille buitenwijk wordt opgeschrikt door een hels kabaal.
| |
Scrupules
Je zou verwachten dat het bedrog dat Theo pleegt op zijn geweten drukt. Dat is maar zeer ten dele waar en dat valt des te meer op omdat op de kwaliteit van de huwelijksrelatie met Sylvia weinig valt af te dingen. Het is vooral een veilig huwelijk en Theo benadrukt dat Sylvia en hij het samen goed hebben. Je vraagt je dan ook af: waar begint die Altena aan? Hij wordt een minnaar met scrupules genoemd, want hij misgunt de echtgenoot van Iris een gelukkig huwelijk niet; ook zij respecteert zijn huwelijk. Hij stelt geen enkele eis aan Iris omdat hij overloopt van respect, ‘misschien uit schuld maar zeker uit schaamte’. Het overspel drukt niet op zijn geweten: hij heeft hoogstens een ‘secundair’ schuldgevoel, omdat hij zich schuldig voelt omdat hij zich niet of nauwelijks schuldig voelt (hij noemt dat een paradoxaal dubbelbeeld van schuldbesef). Onrust en schaamte zijn er wel en die hebben gedurende de veertien maanden van de relatie zijn nachtrust verstoord. Maar deze onrust en schaamte zijn veeleer ingegeven door de angst voor ontdekking dan dat zij met morele kwesties of gewetenswroeging te maken hebben. Pas aan het einde van de roman, wanneer hij ervan overtuigd raakt dat Sylvia nooit achter zijn bedrog zal komen
| |
| |
en de angst voor ontdekking afneemt, begint hij zich schuldig te voelen, ‘maar dan wel onmiddellijk met een hevigheid die hem lamsloeg en afmatte.’
Het overspel van Theo en Iris vindt volkomen in het geniep plaats. Uit het angstvallig verborgen houden van de relatie, maar ook uit reacties wanneer de relatie bekend is geworden, blijkt een cultuurgebonden beleving van overspel. Het verschijnsel van polygamie onder Creoolse mannen, de cultuur van binnen- en buitenvrouwen, is daarbij van belang. De titel ‘De buitenvrouw’, de Surinaamse term voor concubine, wijst daar al op. Iris is tegelijk buitenvrouw voor Theo en binnenvrouw voor Sidney.
Voordat Theo en Iris elkaar ontmoetten, was Sidney al vier jaar vreemd gegaan. Hij hield er drie tot vier buitenvrouwen per jaar op na, dit tot ongenoegen van Iris. Zij weigerde de stereotiepe rol aan te nemen van binnenvrouw die 's nachts afwacht of haar man thuis komt. Zij stelde Sidney voor de keuze: geen anderen meer of het huis uit. Hoewel Sidney geprobeerd heeft voor haar te kiezen verviel hij onder invloed van vrienden, die, ook al hadden ze een goede baan en een mooie vrouw, lekker ‘met de meiden’ uitgingen, toch in het oude patroon. Scrupules komen daarbij niet voor.
Op ‘werkbezoek’ voor De buitenvrouw. Met vriendin Ariëlle Veerman in De Rijp (1993).
Iris' handelswijze is cultuurvreemd. Bedrogen binnenvrouwen gaan ook wel vreemd, maar meestal niet met een man: zij zoeken elkaar op. (‘Dat was heel raar: de mannen vonden dat niet eens zo erg, dat hun vrouwen stiekem schuurden met elkaar. Maar met een andere man...de schande!’). Iris heeft het met een man aangelegd, een witte nog wel. Wanneer zij als reactie op zijn polygamie hem over haar relatie vertelt, ervaart Sidney vooral dat laatste als uiterst vernederend. Hij slaat haar en dwingt haar nooit meer zoiets uit te halen. Iris, ‘iemand die op voorhand koos voor raciale boven rationele loyaliteit’, legt zich daarbij neer. De relatie met Theo is onmogelijk geworden.
| |
Zien en ruiken
De buitenvrouw is een buitengewoon zintuiglijke roman. Dat komt niet alleen naar voren in de minutieuze beschrijving van binnen- en buitenruimten (via Theo, met veel aandacht voor de lichtval; vergelijk daarbij het woordspel met ‘iriserend zonlicht’), maar openbaart zich ook in zijn fetisjistische omgang met ‘de dingen’ (‘Marc groet 's morgens de dingen’, het bekende gedicht van Paul van Ostaijen, wordt daarbij dunnetjes overgedaan: ‘Dag schaar. Dag schaar-met-je-verroest geraakte-bladen. Goeiemorgen huis. Dag vaas-in-de-hoek-van-de-studeerkamer’). Theo spreekt ook landschappen toe, waaraan hij menselijke eigenschappen toekent. Hij heeft zo zijn gewoonten (zoals het spreken met mede-automobilisten) en hij beseft dat die dikwijls overgaan in dwanghandelingen.
Er wordt in De buitenvrouw uiterst zorgvuldig gekeken. Dit kijken betreft niet alleen de ruimten, maar ook en vooral Iris. Het is de zwarte huidskleur van Iris die een bijzondere aantrekkingskracht op Theo uitoefent. Iris suggereert overigens dat hij op haar is gevallen omdat zij zwart is.
Op de dinsdagmiddagen is het ‘lekker naar haar kijken’ Theo het dierbaarst. Zonlicht valt ‘met pornografische scherpte op hun li- | |
| |
chamen’. Hij vergaapt zich aan haar kleur en vraagt zich af of de aanbidding van haar kleur geen omgekeerde vorm van discriminatie is. In een van de hoofdstukken wordt de huid van Iris onder allerlei soorten lichtval beschreven: Theo hoopt door al haar tinten te onderscheiden op intimiteit op afstand. Wanneer hij haar kleur exact kan benoemen, kan hij erachter komen wat hem zo in haar aantrekt. Seks met Iris is voor Theo ‘geen vervulling van zijn fantasie maar een voeding van zijn verbeelding’. Hij heeft een kritische afstand nodig om intiem met haar te kunnen zijn. Zijn lichaam wordt ‘één groot oog, een alziende camera die hij naar believen kon bedienen en waarmee hij zijn private pornofilm schoot’. De toekomstige herinneringen aan wat hij op dinsdagmiddagen beleeft, is bij hem richtinggevend. Het is dan ook meer de masturbant dan de minnaar die de affaire met Iris losmaakt.
In het zintuiglijke is ook het ruiken betrokken. Theo heeft een enorme neus (zijn bijnaam op school is dan ook de Neus). Die neus verzelfstandigt zich in de loop van de roman. Wanneer Iris haar ‘smeltende’ lippen ‘op zijn groteske gok’ brengt, wordt die neus voorwerp van ongewenste intimiteit, wat in spiegeling staat met Iris' cultuurgebonden weerzin tegen het met de mond beroeren van haar geslacht. ‘Theo, you have a black man's nose.’ zegt zij en als hij daarna thuis voor de spiegel staat, merkt hij op dat zijn neus op de hare lijkt. ‘Zij mochten elkaars tegenbeeld zijn, hun neuzen waren identiek. Hij had een neus om van te houden.’
De lichaamsgeur van Iris is charmant en opwindend, maar het zijn de geuren van de gymzaal die Theo ‘in de loop van hun affaire de meest intense herbelevingen zouden bezorgen van de gedeelde uren op de dinsdag [...].’ Door die geur vindt terugkoppeling plaats naar ‘kil-obscene scènes die hij op dinsdagmiddag met Iris had volvoerd’. Theo begint de geuren bewust te zoeken, maar soms dringt ‘de gymzaalbloesem’ zich ook onvoorbereid aan hem op.
Hierbij doet zich een verband voor tussen de erotiek en de dood. Iris sport en gymt zich het zweet op haar lichaam. Zij leeft ‘ontzettend zonder doodsbesef’. Theo noemt alle sport sublimatie, rituele doodsverachting in feestverpakking. Zijn liefde tot Iris is ‘opnieuw ontdekte baldadigheid’; op dinsdagmiddag is hij weer voor even achttien jaar ‘en niet geklonken aan de dood door liefde, maar door geilheid, gevoed door kille berekening en manipuleerbare fantasiebeelden.’ In hoofdstuk negen worden de fantasiebeelden met betrekking tot de seksualiteit en de dood benoemd (waarbij het Theo is die vastzit aan de dood en Iris aan het leven), maar Theo heeft Iris nooit over zijn fantasiebeelden verteld, uit angst dat Iris zou denken dat hij niet goed bij zijn hoofd is. De beleving van de seksualiteit met Sylvia is anders. Zij wordt de door God of Diens Gelijke gezonden vooraankondiging van de dood genoemd. Hun liefde is wederzijdse stervensbegeleiding; ‘Haar omarmen was een oefening in het sterven.’
Bij het zintuiglijke behoort ook het voelen, met name de seksualiteit. In de beschrijvingen van seksuele akties, die een wellustige indruk achterlaten - daardoor is De buitenvrouw niet alleen een zintuigelijke roman, maar tegelijk een zinnelijk boek -, heeft Joost Zwagerman geen blad voor de mond genomen. Zonder enig voorbehoud worden geslachtelijke aangelegenheden bij de naam genoemd en soms bij de Surinaamse namen. ‘Het overzeese slang’ van Iris doet Theo daarbij in een staat van taalloosheid belanden, waardoor hij (anoniem en inwisselbaar) aan zichzelf ontvalt. In feite zoekt hij eenzelfde taalverlossing - waarmee de dwang te denken en te benoemen verdwijnt - als die nagestreefd wordt in het verhaal ‘Een gelukkige poging’ in Kroondomein.
| |
‘Zekere’ opvattingen
De onmogelijkheid van relaties komt herhaaldelijk terug in de romans van Joost Zwagerman. In De houdgreep blijkt de relatie tussen Adriënne en Ingmar Booy uiteindelijk onmogelijk, in Gimmick! die tussen Walter van Raamsdonk en Sammie, in Vals licht tussen die Simon Prins en Lizzie Rosenfeld. Bij de beschrijving daarvan dringt Zwagerman door in niet op voorhand bekende werelden: in De houdgreep is dat de wereld van de videoclip, in
| |
| |
Gimmick! de wereld van (commerciële) kunst, sex en drugs en in Vals licht de hoerenwereld. Met schijnbaar gemak betreden Zwagermans hoofdpersonen andere geledingen van de samenleving, maar meestal komen zij bedrogen uit. Vaak zijn zij afkomstig uit nogal beschermde milieus met een rooms-katholieke achtergrond. Overblijfselen van die religieuze achtergrond zijn enkele malen waarneembaar, zoals in De buitenvrouw in de omgang van Theo en Sylvia met elkaar en met de dingen om hen heen. In De buitenvrouw bestaat een verband tussen Thanatos en Eros; in Vals licht een (kortstondig) verband tussen erotiek en religie in fantasieën. Ik noem dat hier omdat, zeker na de invalshoek van de essays van Collega's van God, de rol van de religie in het werk van Zwagerman niet onvermeld mag blijven.
In De buitenvrouw betreedt de hoofdpersoon de wereld van een andere cultuur: Zwagerman exploreert de multiraciale samenleving. Houdingen van blanken tegenover zwarten (deze aanduiding wordt met reserve gebruikt), maar evenzeer van zwarte mensen tegenover blanke komen daarbij aan de orde. Alle mogelijke en vooral onmogelijke vooroordelen (Randstad-geklets) laat Zwagerman de revue passeren. Door degenen die vooroordelen uiten genadeloos te portretteren, rukt hij aan stereotiepe opvattingen.
Zo is daar de schoonvader, die zich, televisiekijkend, de opmerking permitteert: ‘Zitten ze ook al in Telebingo, de zwarten’, waarop Theo ijzig reageert met: ‘Zwarten op tv. Alles in dit land gaat wel naar de verdommenis, hè?’ en nog cynischer met; ‘Aan een huis en een uitkering hebben ze niet genoeg. Pikken ze ook nog eens onze mooie prijzen op tv in.’ Er is de moeder van Theo die de opmerking van de ambtenaar van de gemeentelijke ongediertebestrijding, dat er een verband is tussen de toename van ongedierte en de aanwezigheid van buitenlanders, zeker niet tegenspreekt. In hoofdstuk acht, waarin Theo in gedachten teruggaat naar momenten van neerbuigendheid ten aanzien van andere bevolkingsgroepen in zijn familie - naar aanleiding van het gebruik van het woord ‘zwartje’ komt zijn moeder met Het dwaallicht van Willem Elsschot aan - blijkt dat Theo's familie evenmin vrij is van ‘zekere’ opvattingen. Zijn grootvader komt daarbij naar voren als een terloopse antisemiet. En verder is er nog mevrouw Does, buurtbewoonster van Theo, en het slachtoffer van een inbraak, die een klakkeloos verband legt tussen criminaliteit en buitenlanders.
Ook groepen worden in hun bedenkelijke opvattingen getekend. Leerlingen van Iris op het Westfries College in Hoorn reageren onwennig - ‘Op school leerde je over en niet van deze mensen. Toch?’ - op de aanwezigheid van Iris op school. Haar collega's vatten het volgens Iris stilzwijgend als een verdienste op dat zij ‘correct met dat donkere collegaatje konden verkeren’ en putten zich uit in het gewoon en ontspannen met haar omgaan (‘interraciale communicatie, dat was hard werken.’). Ook is er de politiek, ‘blanke volksvertegenwoordigers’, die volgens Iris minderheden koesterend aan de borst drukten om hen grotesk te hollandiseren. Integratie lijkt van één kant te moeten komen en Iris put zich sardonisch uit in voorbeelden die dat duidelijk mogen maken. Echt fel wordt zij in hoofdstuk zeventien, waarin zij een kleine catalogus van ervaringen geeft met ‘de tolerantie waar de Nederlanders altijd zo prat op gingen’.
Theo gaat vooral uit opportunistische overwegingen tegen racistische uitlatingen in. Hij is niet van mensen gediend (‘een algemeen-existentiële weerzin’ tegen de mensheid) en van engagement loopt hij niet over. Sylvia heeft weinig begrip voor zijn plotselinge fixatie op alles wat zweemt naar racisme. Waarom hangt hij ineens de moraalridder uit? Zij vindt het niet deugen om alle benepenheid en alle kleinburgerlijke sentimenten die opspelen wanneer het over buitenlanders gaat meteen maar weg te zetten als uitingen van rassenhaat.
Na de confrontatie in het schoonouderlijk milieu toont Theo, in discussie met Sylvia, die zich nooit had bekommerd om zijn buitenlandse leerlingen, een zekere zorg en ‘betrokkenheid’. Hij zegt dat die leerlingen misschien niet gediscrimineerd worden door de rest, maar dat zij op cruciale momenten toch uit de groep vallen. ‘Dat is niet leuk om te zien.’ Hij vraagt zich af waarom hij dit zegt: waarom deze leugen? Het uitspreken van zijn bekom- | |
| |
mernis wordt vervolgens tot werkelijke bekommernis. ‘Wat kort tevoren nog een leugen was, veranderde tijdens het liegen, in een waarachtige bekentenis. Dat was een verbijsterende ervaring.’ Hier, maar ook elders in de roman waar het over liegen gaat, is een echo waarneembaar van het psychiatrische principe van de pseudologica fantastica, (het fabulerend fictie en werkelijkheid vermengen en vervolgens zelf in gehele of gedeeltelijke verzinsels gaan geloven), het sturende mechanisme bij Lizzie Rosenfeld in Vals licht.
Voor zijn nieuwe antiracistische gevoeligheid ontmoet Theo geen enkele weerklank. Daar waar hem bij Sylvia onbegrip ten deel valt, treffen hem bij Iris spot en verwijten. Iris is niet in staat enige vorm van bewondering op te brengen voor zijn onbesuisde optreden in de klas. En daar had hij toch wel een beetje op gerekend. Hij besluit na de beëindiging van de relatie met Iris zijn mond te houden, in de klas, op straat en bij zijn schoonfamilie. Pas dan raken zijn gedachten vervuld van waarachtige verontwaardiging:
Een kind kon voorspellen dat het allemaal nog veel grimmiger zou worden. Extreemrechts schoof aan in het parlement. In disco's in provinciesteden speelden zich racistische vechtpartijen af. Buurtbewoners vernielden lege flatwoningen die dreigden te worden toegewezen aan allochtonen. Turkse gezinnen in Brabantse nieuwbouwwijken ontvingen hate-mail. Scholieren lieten in enquêtes doodleuk weten dat ze ‘begrip’ hadden voor geweld tegen buitenlanders. En de politiek maar zalvend zwammen over ‘incidenten’, terwijl de eerste de beste koekenbakker je kon vertellen dat de borreltafeldictatuur onstuitbaar oprukte. En voor het oog van de wereld predikten we de tolerantie waar we onder elkaar steeds openlijker lak aan hadden.
Maar Theo heeft zijn handen ervan afgetrokken. Met tegenspraak en discussie schiet hij niets op, het is niets dan onnodige ergernis, verspilde energie. Een visie heeft hij inmiddels wel, maar erover spreken, laat staan ernaar handelen, kan hij niet meer, doordat persoonlijke belangen en algemene belangen met elkaar verstrengeld zijn geraakt. Zijn odium van heilige verontwaardiging zal hij achter zich laten. Uiteindelijk is dit dezelfde toestand als waarin hij kwam toen hij hard in zijn auto naar school reed: ‘Als je maar snel genoeg ging, dan belandde je vanzelf in een toestand van hogere roerloosheid.’
| |
Slot
De buitenvrouw is zowel een leraarsroman (maar daar zijn er meer van) als en een liefdesroman (die komen ook meer voor), maar heeft ook veel weg van een moderne strekkingsroman. In deze roman is bezorgdheid waarneembaar over de multiraciale samenleving. Door de halfheid van Theo Altena - een werkelijk ‘betrokken’ held zou misschien een te eenzijdig beeld opleveren - wint het maatschappijkritische element in De buitenvrouw aan kracht.
Niemand kan ontkennen dat Joost Zwagerman controversiële onderwerpen aandurft. Hij doet dat opnieuw in De buitenvrouw, op de hem bekende ‘vlotte’ wijze en in suggestieve stijl, met veel aandacht voor eigentijdse details. Hij slaagt erin hoofdmotieven naadloos samen te voegen in een ‘snel’ verhaal. Die snelheid ontneemt niet het zicht op wezenlijke problemen in een multiraciale samenleving en de lezer wordt min of meer gedwongen zich over zijn positie in een dergelijke samenleving te beraden. Wanneer Theo aan het einde van de roman denkt:
‘En waar waren de zogenaamd geëngageerde kunstenaars en intellectuelen? Nu het wérkelijk nodig was om de burger een geweten te schoppen, legde de culturele voorhoede zich toe op slappe camp en postmoderne ironie.’
dan is dat een opmerking die Zwagerman naast zich neer kan leggen.
|
|